zondag 30 augustus 2009

031

V rijdag 18 april Jaar 1

Wanneer je niet zegt wat je eigenlijk moet zeggen, zijn er altijd van die vervelende momenten waarop het lijkt alsof de wereld je dat duidelijk probeert te maken. Ik ben iemand die niet tegen stiltes in gesprekken kan, maar ze ook niet kan vermijden. Wanneer een gesprek stilvalt, wacht ik tot iemand anders een nieuw onderwerp aanbrengt, en in de tussentijd zit ik een beetje paniekerig na te denken, wetende dat het toch niet zal helpen.


Toen Ina en ik op zoek waren naar kerstcadeautjes (ik moest iets voor Zus kopen, wat veel moeilijker bleek dan ik gedacht had, mede omdat ik me de laatste keer dat Zus en ik een constructief gesprek hadden gehad niet meer voor de geest kon herinneren) slenterden we door de winkelstraat in 'onze' stad en praatten over alles en niets. Ik vroeg haar of ze Lily nog gesproken had, omdat ik haar miste en omdat ik graag weet hoe het mensen vergaat.

"Niet sinds de laatste dag van de vakantie", antwoordde ze, somberder dan ik van haar gewend was. "Ze was helemaal hysterisch omdat haar rapport nu wel goed MOEST zijn en zo." Ik zweeg en haalde me de dag dat Lily gehoord had dat ze haar jaar moest overdoen voor de geest. Dat was ook heel gezellig geweest.


(Het is egoïstisch en gemeen zoiets te zeggen, want als een vriendin zoiets te horen krijgt, moet je er voor haar zijn, maar de waarheid is dat ik dat op het moment zelf ook niet gedancht had. Mijn rancune kwam pas achteraf, toen bleek dat het klaarstaan maar van één kant kwam. Ik was kwaad op Lily omdat ze zomaar Emmelin gevolgd was en me niet eens de kans had gegeven mezelf te verdedigen, en ook gewoon omdat we elkaar niet meer spraken.


Ik miste zowel Emmeline als Lily nog steeds heel hard, ook al zei iedereen wiens mening ik waardevol achtte (Ina, Iemand, Broer, mama) dat ik daar geen redenen toe had en hen gewoon links moest laten liggen (oké, Ina en Iemand zeiden dat niet met zoveel woorden, maar het kwam er wel op neer). Ik wist dat als Emmeline de volgende dag naar me toe zou komen en zou doen alsof er nooit iets gebeurd was, ik waar waarschijnlijk in mee zou gaan, ook al was ik dan even hypocriet als zij. Om de lieve vrede te bewaren, maar vooral omdat ik zo graag wou dat alles weer zou worden als vroeger, dat niemand zou weggaan en iedereen zou blijven.)


Ik vroeg niet hoe het met Emmeline ging. In plaats daarvan wees ik naar een armband en vroeg of Zus die mooi zou vinden. Dat ze van Broer ook ooit een armband had gekregen en daar ook blij mee was geweest. Ina gaf niet meteen antwoord. Ze deed iets in de trant van haar schouders ophalen en kikken en draaide zich toen bruusk om. Twee tellen later keek ze me weer aan en zei met een glimlach dat het haar wel iets voor Zus leek, die armband. Ik probeerde haar gezichtsuitdrukking te lezen en deed toen alsof ik niets gemerkt had. De rest van de middag praatten we over onderwerpen die ons allebei niet interesseerden, maar die we nog nooit met zoveel overtuiging besproken hadden. Zo werkt dat, vertelde ik mezelf, je wacht tot dingen weggaan, en als ze weggaan zoek je iets dat net hetzelfde is.


Toen ik thuis kwam, was het overal donker en stil, behalve in de keuken. Ik bleef een paar seconden in de hal staan, huiverde toen mijn voeten de koude vloer raakten en liet mijn ogen wennen aan het donker. Doorheen de woonkamer kon ik de keukendeur en een stukje van de zijkant van mama's gezicht zien. Broer en Zus waren nog niet thuis, zag ik aan de lege plekken op de kapstok.


"Ann, ben jij dat?" riep mama toen ik geen aanstalten maakte naar de keuken te lopen. "Ja!" riep ik terug en opende nadrukkelijk de deur naar de WC om even alleen te kunnen zijn, ook al had ik me de hele middag zo gevoeld. Ik had het gevoel alsof mijn hoofd ging exploderen van alles wat ik niet begreep. Zoals altijd wanneer ik moe en verward was voelde ik tranen opkomen en vervloekte mezelf om mijn labiliteit. Ik veegde ruw met de mouw van mijn trui over mijn gezicht en haalde diep adem. "Doe normaal", zei ik zacht tegen mezelf, "alles in orde. Je ziet spoken. Gedraag je als een stabiel persoon en doe alsof als dat niet anders kan." Ik was er allemaal niet zo zeker van, maar er zijn momenten waarop je niet anders kan. Of wil. Of durft.


"Dag Anneke." Ik ging naast papa aan tafel zitten en trok de soeppot naar me toe. Mama begon naar mijn dag te vragen met een enthousiasme dat ik maar zelden zag (het had vast iets met de kerstboodschap te maken, of met het feit dat Zus al een paar keer had laten vallen dat ze een kot moest zoeken en dat ik dan de enige thuis zou zijn). "Het was leuk", antwoordde ik afwezig en trok de boter dichterbij om een boterham te smeren.

"Waar zijn Zus en Broer?" vroeg ik terwijl ik melk in mijn soep goot en keek naar de grappige vormen dat dat opleverde. "Broer is bij een vriend", antwoordde papa, "ze gingen samen naar een fuif. En ik weet niet waar Zus is."


"Bij haar vriendje", zei mama tussen twee soeplepels door en wierp fronsend een blik op de klok, die half zeven aangaf, "ook al had ze beloofd voor het avondeten terug te zijn." Er klonk teleurstelling door in haar stem. Ik ging niet in op die opmerking, noch op die vana papa toen hij opmerkte dat hij namen van Zus' vriendjes niet meer kon bijhouden en at gestaag verder toen mama kattig antwoordde dat hij misschien zijn best ook niet echt deed. Halverwege de discussie schoof ik mijn lege bord van me weg en glipte de trap op om Zus' cadeau in te pakken, en ook gewoon omdat het in mijn kamer in elk geval gezelliger zou zijn.

donderdag 6 augustus 2009

De Treinjongen.

(Dit kortverhaal heeft niets te maken met wolkenmeisje, behalve dan misschien dat ze het zelf had kunnen geschreven hebben.)

De Treinjongen.

De eerste keer dat ik hem zag, kwam dat door de sinaasappels.
Zoals altijd had ik de trein van 16.47 genomen, en zoals altijd leek het alsof de hele wereld samengeperst moest worden in die acht gammele wagons. Het was warm en niemand wou zijn waar hij op dat moment was, zelfs niet ik. In een poging te verdwijnen tussen de dikke mevrouw met teennagels zo lang als pasgeslepen potloodpunten en de meneer die rook naar een vreemde mengeling tussen ajuinen en gember stond ik in een hoekje van de ruimte tussen twee coupés en staarde naar mijn tenen (waarvan de nagels overigens een acceptabele lengte hadden).

Treinen zijn anoniem. Als het rustig is kan je naar de mensen kijken, en je afvragen waarom je jouw leven leidt en niet dat van hen. Als het drukker is doe je een halfhartige poging te verdwijnen en probeert te bedenken wat het verschil is tussen jou en de meneer met de sterke lichaamsgeur, afgezien van jullie mening over hygiëne. Ik reis graag met de trein. Dat is een overblijfsel uit mijn kindertijd, toen ik met mijn moeder elke week naar de zee treinde. Ik heb nooit geweten waarom en heb het haar ook nooit kunnen vragen. Elke zaterdag stapten we, ongeacht de datum of het weer op de trein. Aan zee ging ze op de dijk staan en keek naar de golven, soms uren na elkaar. Toen ik klein was vertelde ze me verhalen die ze waarschijnlijk ter plekke uit haar duim zoog, eens ik ouder werd zweeg ze vooral. We stonden daar alleen maar, gingen nooit een winkel of café binnen en ons eten brachten we zelf mee. “Het is afzetterij”, zei ze meestal, “ze denken dat ze zoveel rijker mogen zijn omdar ze dicht bij de zee wonen, maar eigenlijk heeft iedereen op alles evenveel recht. Ook op de zee.” Misschien had ze vroeger niet naar de zee gemogen. Misschien was de zee de enige die haar gedachten kon bezweren. Misschien was ze gewoon een eenzame vrouw.

Eén keer ging ze een souvenirwinkel binnen en kocht er een grote schelp voor mij, die ze op mijn nachtkastje zette. “Dan kan je altijd de zee blijven horen”, legde ze ernstig uit, “Dan zal je je hem altijd blijven herinneren. Je mag nooit de zee vergeten. Nooit. Snap je dat?” Ik knikte, zei dat, zeker, ik het snapte, maar eigenlijk had ik geen idee wat ze bedoelde en was ik gewoon blij dat ik eindelijk, na al die uitstapjes, eens een cadeautje had gekregen.
Twee weken later stierf ze.

Mijn vader was toen al een oude man met veel verdriet, en daar kon niets meer bij. Ik heb mijn grootmoeder wel eens horen sissen dat hij geen plaats had voor verdriet om mijn moeder. Mijn grootmoeder was een gemene vrouw met een grote mond en ik verdenk haar ervan nooit te weten wat ze zei.

Mijn vader heb ik in elk geval nooit zien huilen noch lachen. Hij was een ernstige man die het beste met me voorhad, maar een beetje een vreemde manier had om dat te laten zien. Alles is daarna nooit meer hetzelfde geworden en ik heb de zee niet meer gezien sinds ik een klein meisje was. Mijn schelp zit in een doos onder mijn bed, bij de foto’s van mijn moeder en een oude teddybeer waar ik naar het schijnt te groot voor ben geworden. Ik heb de zee nooit vergeten. Ik hoef er alleen niet zo nodig mee samen te leven.

De sinaasappel kwam met een zachte plof vlak voor mijn voeten tot stilstand. Ik schrok verbaasd op uit mijn overpeinzingen en zocht naar degene die het stuk fruit daar had neergegooid. Een jongen met geelbruine ogen stond me schaapachtig lachend aan te kijken en gebaarde voor zover hij dat kon naar de grote zak sinaasappelen in zijn armen. De vrouw naast me bukte zich al, maar ik was haar voor en griste het stuk fruit weg. Ik glimlachte terug, vroeg me af wat één iemand ging doen met zoveel sinaasappelen en legde degene die hij verloren had weer bovenop de stapel, om hem meteen weer op te vangen toen hij wegrolde. De jongen lachte opnieuw toen ik mijn poging herhaalde en met gefronste wenkbrauwen zijn aankopen begon te herschikken. “Misschien moet je hem maar opeten”, besloot hij uiteindelijk toen bleek dat de wegloper zich echt liever in mijn armen dan in de zijne bevond. Ik bedankte hem, stopte de sinaasappel in mijn tas en moest me toen verrast aan hem en zijn zak fruit vasthouden omdat de trein stopte. Hij glimlachte opnieuw. Dit keer perste ik me tussen hem en de meneer die me met zijn lichaamsgeur ondertussen zowat gijzelde en wist nog net op tijd tussen de treindeuren door te springen. Ik deed alsof ik de bestraffende blik van de conducteur niet zag en probeerde zoveel mogelijk uit de zon te blijven.

’s Avonds zat ik met mijn vader op het terras en pelde mijn sinaasappel. “Ik wist niet dat we nog sinaasappels hadden”, was de verbaasde reactie. “Ik heb hem gekregen op de trein”, antwoordde ik en beet op mijn tong toen de voorspelbare raad niet zomaar iets aan te nemen van vreemden kwam. “Het was geen vreemde”, loog ik en stopte het eerste stukje in mijn mond. Het vruchtvlees was zoet en sappig. Ik vroeg niet of hij ook een stukje wou. Het antwoord zou toch nee geweest zijn.

Ik noemde hem de Treinjongen. In mijn hoofd, want daar was hij het meest. De volgende drie dagen namen we samen de trein van 16.47, ik altijd wensend dat ik anoniem kon leven en hij met een grote zak fruit. We spraken nauwelijks, maar hij gaf me elke keer een glimlach van herkenning en bood me een stuk fruit aan. De derde keer zei ik dat ik niet zou willen dat hij een stuk te weinig zou hebben. “Het valt niet op”, beweerde hij en duwde me een appel onder mijn neus terwijl hij met zijn andere hand een halfslachtige poging deed de zak in evenwicht te houden. Ik hoopte maar dan hij nooit de drang zou voelen acrobaat te worden en miste mijn halte omdat ik op mijn knieën appels zat te rapen.

“Sorry”, verontschuldigde hij zich, en: “ik moet er hier uit.” We wandelden zwijgend naar de uitgang van het station, waar ik op zoek ging naar een bushokje. We namen geen afscheid.

Mijn moeder deed nog van die dingen. Ze zette zich een keer een hele namiddag voor de plaatselijke supermarkt met een polaroid en fotografeerde iedereen die binnen- of buitenging. Nadien deed ze mij de foto’s cadeau. “Voor een familiealbum”, zei ze. Ik deed er twee avonden over (als klein kindje is een avond kort) ze allemaal in te plakken en elke keer hoorde ik mijn ouders achteraf ruzie maken. Het ging over opvoeding en waarden en mijn moeder schreeuwde dat ze aan die flauwekul niet meedeed. Ik geloof niet dat het mijn vader is die me de belangrijkste dingen geleerd heeft.

Een andere dag gingen we picknicken in onze voortuin, waar heel de tijd auto’s voorbij raasden. “Ik vind dit niet leuk”, vertelde ik haar en maakte aanstalten mijn vader te gaan halen. Toen dacht ik nog dat hij de dingen oploste. “Je moet je ogen dichtdoen en je voorstellen dat de auto’s er niet zijn”, antwoordde ze. “Eten is veel leuker met je ogen dicht.” Ik deed wat ze zei. Op het einde hing er choco aan mijn neus en smeerkaas in mijn oren, maar de auto’s waren bij mijn weten verdwenen.

“Van wie krijg je al dat fruit toch?” vroeg mijn vader humeurig toen hij met zijn krant bij me kwam zitten. Het begon een beetje af te koelen en ik had een oud tafelkleed om mijn benen gewikkeld. “Een oude vriendin”, loog ik en nam nog een hap van mijn appel. Hij vroeg niet verder, maar liet weten dat hij er het zijne van dacht door zijn krant open te slaan en hem zo hoog voor zijn gezicht te houden dat ik zijn neusharen er bijna vanonder zag piepen.
De dag erna was een zaterdag. Ik hing een beetje rusteloos rond en las een boek dat ik niet begreep. Het was nog steeds onmenselijk warm en iedereen met wat gezond verstand bleef in de bescherming van de airconditioning of een ventilator. Ik luisterde naar mijn schelp en bladerde door mijn familiealbum. Er stond niemand tussen die ik kende, maar dat is ten slotte bij de meeste familiealbums zo.

’s Maandags begon de vakantie en was het plots veel rustiger op de trein van 16.47. Voor het eerst sinds lang had ik weer een zitplaats. De plaats naast me werd ingenomen door een oude vrouw met een wandelstok op het moment dat de Treinjongen hetzelfde ging doen. Hij rolde (niet zo) ongezien met zijn ogen, gaf me een kiwi en liep toen twee zitplaatsen verder. De plaats naast hem bleef leeg.

“Excuseer me”, mompelde ik tegen het vrouwtje, klom langs haar heen en vroeg me af of ik nu heel erg belachelijk en doorzichtig handelde. De Treinjongen had zijn zak fruit naast zich neergezet en nam die weer op zijn schoot toen hij mij zag rechtstaan.
“Ze bleef maar met die stok op mijn teen duwen”, legde ik uit en zette mijn rugzak tussen mijn voeten. Hij glimlachte alleen maar. Het bleef even stil. Misschien toch iets te doorzichtig. “Wat doe je daar toch allemaal mee?” vroeg ik uiteindelijk en knikte naar de zak op zijn schoot. “Het is niet van mij”, antwoordde hij vrolijk, “ik koop het alleen maar. Het is voor een oude man die zelf een hekel heeft aan reizen. Ik geloof dat hij het schildert en daarna uitdeelt.” Ik vroeg me in stilte af of zulke mensen echt nog bestonden. “Maar dan mag je dat niet zomaar aan mij geven”, antwoordde ik uiteindelijk. “Ik geef dat niet zomaar aan jou”, reageerde hij droog, “en bovendien vindt hij dat helemaal niet erg.” Ik geloofde er niets van, maar hield mijn mond, want zijn eerste argument had me uit mijn lood geslagen.

“Je mag er ook twee hebben”, bood hij aan en stak de zak naar me uit. Ik had nooit geweten dat kiwi’s zo zoet roken. “Nee”, reageerde ik geschrokken, “één is genoeg.” Hij haalde zijn schouders op. “Ik moet er hier uit”, mompelde ik toen en sprintte haast de trein uit. Vlak voor ik de trap van het perron naar het station afliep, keek ik nog om. De trein vertrok en hij keek me aan door het raam, een bedachtzame blik in zijn ogen.
Pas toen ik bijna thuis was besefte ik dat ik in al mijn haast mijn rugzak was vergeten.

Nadat mijn moeder gestorven was, dacht ik dat ik dubbel zo verdrietig moest zijn, aangezien mijn vader zijn deel niet op zich kon nemen. Ik stopte al haar foto’s, de schelp en een trui die nog naar haar rook in een doos. Mijn vader sprak nooit over haar, ook al vertelde ik hem verhalen over wat we samen gedaan hadden, verhalen waarvan ik wist dat hij ze niet kende. Ik zag hem nooit huilen, dus huilde ik dubbel zoveel. Er was een week in hartje winter dat ik een zonnebril droeg, omdat mijn ogen zo rood en opgezet waren. Daarna leerde ik dat je verdriet niet meet aan het aantal tranen, noch aan het aantal verhalen dat je vertelt.

Hij had mijn rugzak voor me bijgehouden en er een extra kiwi in gestopt. We stonden weer tussen twee coupés in, meer omdat er anders zoveel mensen waren dan bij gebrek aan plaats. Hij had kersen bij vandaag. Massa’s kersen. “Wat breng je hem in de weekends?” vroeg ik nieuwsgierig en stal een kers die van de stapel afrolde. “Elke keer iets anders.” Hij herschikte de zak zodat er nog drie kersen vielen. Ik kon me niet herinneren ooit zo gezond geleefd te hebben. “Zoals?” Ik spuwde de pitten uit in een (ongebruikte) zakdoek. “Keien. Dakpannen. Glazen. Een bak zout.” Hij glimlachte. “Dat laatste was omdat het gesneeuwd had.”
“En dit weekend?” Ik vroeg me af hoe hij die man kende. Waarom hij dit deed. Wat hij dacht. Wat hij voelde. Wie hij was.

“Ik ben inspiratieloos”, beweerde hij, “een voorstel?”
Ik was even stil en keek naar de voorbijflitsende bomen. “Schelpen”, stelde ik uiteindelijk voor. “Schelpen”, herhaalde hij nadenkend, “oké. Nemen we de trein van kwart voor negen naar de zee?” Ik voelde mijn mond openzakken en bracht een paar onsamenhangende klanken uit. De arme jongen dacht waarschijnlijk dat ik aan een of andere acute psychische ziekte leed, want hij keek dodelijk geschrokken en stamelde een verontschuldiging. Ik was me er vaag van bewust dat de trein stopte aan mijn station. Er stapten mensen af, maar ik was nog steeds op zoek naar een antwoord toen we weer vertrokken. “Oké”, perste ik er toen uiteindelijk uit. Hij lachte opgelucht. “Prachtig.”

“Je bent weer zo laat”, mopperde mijn vader, “hoe komt dat?” Ik mompelde iets over vertraging en zei dat ik zaterdag niet thuis zou zijn. Hij sloeg zijn ogen ten hemel en verdween met zijn krant en een fles wijn naar zijn slaapkamer. Ik luisterde naar mijn schelp en huilde tot het tijd was om te eten.

“Waar ga je heen, zaterdag?” vroeg mijn vader toen we op het terras zaten. Ik sneed een kiwi in twee en stopte een kers in mijn mond. “Ik ga naar de zee”, antwoordde ik en at een stukje kiwi. Mijn vader keek geschrokken op van zijn sportkatern. “De zee? Wat ga je daar doen?”
“Schelpen zoeken.”Ik keek naar de lucht, die steeds lichter blauw werd. “Waarom zou je nu naar de zee gaan”, mompelde hij zachtjes. Ik wist niet goed of het een retorische vraag was, dus bleef ik fruit eten.

“De zee mag je niet vergeten”, glimlachte ik uiteindelijk stilletjes.
Behalve het ritselen van de krant kwam er geen antwoord.

Negen jaar nadat mijn moeder gestorven was, rond mijn zestiende verjaardag, ontmoette ik mijn eerste vriendje. Hij was slim en knap en ik kon maar niet ophouden met denken hoe gelukkig ik was. Ondertussen ben ik zijn naam vergeten (dat wil ik toch), maar ik weet nog dat hij grijze ogen had, en een afzichtelijke groen-met-blauwe-trui, die hij maar bleef dragen omdat hij beweerde dat iedereen die zo mooi vond. Ik had het lef niet hem van het tegendeel te overtuigen.

Op mijn zestiende verjaardag nam ik hem mee naar mijn kamer en liet hem de doos met de schelp en het familiealbum zien. Terwijl hij over mijn haar streek vertelde ik hem verhalen over mijn moeder. “Ze was speciaal, snap je”, trachtte ik hem uit te leggen, “ze was niet zomaar zoals iedereen. Is dat niet mooi? Misschien mag je nooit zomaar… zo zijn. Nooit zomaar jezelf.” Mijn vriendje glimlachte lusteloos en duwde het familiealbum aan de kant. Ik glimlachte gekwetst en duwde hem mijn kamer uit.

Mijn vader had hem nooit gemogen. Hij vond hem een leegloper, en nooit goed genoeg. “Er zal geen enkele jongen zijn die goed genoeg is”, had ik gezegd en hij had me gelijk gegeven. Toen ik de leegloper die dag buiten gooide, stond hij zwijgend toe te kijken. “Ik wil er niets over horen”, waarschuwde ik hem. Hij knikte alleen maar.

De volgende dagen stak de Treinjongen me telkens twee stukken fruit toe. “Maar ik eet geen twee hele meloenen”, protesteerde ik de eerste keer. Hij haalde zijn schouders op. “Dan geef je hem maar weg.” Ik gaf hem aan de buurvrouw, die verbaasd haar schouders ophaalde en me min of meer bedankte. “Meloen?” vroeg mijn vader verbaasd. “Meloen”, bevestigde ik en gaf hem een stuk. We zaten zwijgend te eten. “Ga je alleen naar zee?” vroeg hij toen plots. Hij keek me aan. Zijn felblauwe ogen stonden kalm en geïnteresseerd. Ik aarzelde en voelde hoe ik begon te blozen. “Ik heb iemand leren kennen op de trein”, gaf ik toen maar toe, “een vriend.” Hij knikte alleen maar. “De jongen van het fruit?” Ik vroeg me af hoelang hij me al doorhad en antwoordde bevestigend. Heel even meende ik zijn mondhoeken te zien trekken. “Je moeder en ik…” Als een wesp gestoken ging ik rechter zitten. Hij keek naar buiten, er hing een ontspannen trek rond zijn mond en hij was duidelijk diep in gedachten verzonken. “Je moeder en ik leerden elkaar kennen…”

“Ik had jouw leeftijd”, zei hij nadenkend, “zij was wat jonger. We waren buurjongen en buurmeisje.” Er speelde een vage glimlach rond zijn mond. “Onze slaapkamerramen waren vlabij elkaar, gescheiden door een klein gangetje tussen de twee huizen.” Er zat een glans over zijn ogen die ik niet kende.
“Net als Pyramus en Thisbe”, glimlachte ik. Hij keek me verstoord aan. “Wat?” Ik lachte. “Niets.”

De Treinjongen had die vrijdag niets meer gezegd over de zee, dus liep ik op zaterdagochtend zenuwachtig naar het station in de hoop dat hij het niet vergeten was. Dat hij zich niet bedacht had.

Het was redelijk rustig op de trein, met al het slechte weer dat voorspeld was. Met een steeds groter wordende knoop in mijn maag liep ik de trein door, steeds kwader op mezelf, tot ik opeens iemand “meisje!” hoorde roepen. Ik draaide me om met mijn vingers gekruist in de zakken van mijn rok en zag de Treinjongen op me toelopen, een beetje onvast op zijn benen door de bochten die de trein aan het nemen was. “Hoi”, groette ik aarzelend toen hij voor me stilhield en zich even aan mijn schouders overeind probeerde te houden. “Dag meisje.” Hij ging op een lege plaats zitten. Ik nam naast hem plaats en diepte een rekkertje op uit mijn zak om mijn haren samen te binden. De Treinjongen bood me een koek met chocolade aan. Blij nam ik hem aan en zei iets dom over verandering van spijs dat deed eten. Hij schoot in de lach. Hij had een aangename, lichtjes hese lach, alsof zijn stem nog niet goed wist welke kant hij uit wou.

“Dus”, zei hij toen we de eerste halte voorbij waren en ‘nog’ maar drie kwartier te gaan hadden, “wat is dat, met jou en de zee?” Ik keek verbaasd op. “Hoezo, ik en de zee?” Als hij glimlachte, trok hij zijn rechter mondhoek iets hoger dan de linker, merkte ik. “Ik hoop dat het niet door mij is dat je zo lang twijfelde.” Ik had kunnen zeggen dat dat normaal was, dat hij praktisch een vreemde was, of dat het hem niet aanging. Maar dat deed ik niet. Ik vertelde hem over mijn moeder en de zee, en de schelp, en daarna automatisch ook over het familiealbum en de picknick.
Nadat ik uitgepraat was, bleef hij een tijdlang stil en keek me nadenkend aan. Ik stond op het punt me te verontschuldigen voor al mijn gepraat toen hij bijna verlegen opmerkte dat hij er zeker van was dat ik op mijn moeder leek.

Later picknickten we op het strand met twee chocoladekoeken. We vonden heel veel schelpen (en kochten er twee). Hij voerde de enige boterham die hij bij zich had gehad aan een zeemeeuw en na mijn opmerking dat dat enge beesten waren zat hij me achterna terwijl hij met zijn armen flapperde en vreemde geluiden maakte. Er waren veel mensen, maar alleen wij waren niet zomaar zo. Niet zomaar onszelf.

“We komen nog terug”, zei hij toen we op de trein zaten en ik een tevreden zucht slaakte. En we kwamen nog terug. Want de zee mag je niet vergeten.
Nooit.

 
design by suckmylolly.com