vrijdag 25 december 2009

The Ancient Commonsense Of Things.

(Naar het gelijknamige nummer van Bishop Allen)

De conducteur stond een eindje verder, aan de knop waarmee hij over een paar minuten de trein zou laten vertrekken. Hij werd aangeklampt door verschillende mensen die op het laatste moment toch nog een kaartje wilden kopen, maar liet er zich niet door van de wijs brengen.

Ik verplaatste mijn gewicht van mijn ene voet naar mijn andere en hees mijn tas hoger op mijn schouders. Het oude dametje naast me, met een kraag aan haar jas waar GAIA terecht woedend van zou worden, begon in de richting van het trappetje te schuifelen en ik besloot haar dan maar te volgen.

De trein van acht na was zoals gewoonlijk bijna verlaten. Dat verbaasde me elke keer opnieuw, maar misschien was dat niet zo verwonderlijk, aangezien ik deze trein twee, hoogstens drie keer per jaar nam. Niet dat ik daar problemen mee had.

Traag liep ik naar een lege zitplaats naast het raam. Ik ritste mijn jas open en maakte mijn sjaal los. Ik haalde hem niet van rond mijn hals en mijn jas hield ik aan, alsof ik daarmee de garantie had dat ik nog altijd rechtsomkeert kon maken, moest ik dat willen.

Het was bijna negen na toen de conducteur de trein op sprong en we begonnen te bewegen. Ik leunde achteruit, zette mijn tas tussen mijn voeten en staarde mismoedig uit het raampje terwijl we de stad uit reden. In het eerstvolgende station zou het al te laat zijn. Daar kende ik al niemand meer. Pas over anderhalf uur zou ik weer een bekende omgeving zien, voor zover je een omgeving die je twee keer ziet bekend kan noemen.

Soms vroeg ik me af waarom ik nog ging. De mate waarin ik me dat afvroeg was recht evenredig met de snelheid waarmee het vertrek dichterbij kwam, waardoor ik de voorbije weken amper geslapen had. Ik vroeg me af wat voor nut het had, en of hij wel zou willen dat ik er was. Het was koud, slecht weer en ik kende hem. Toch een beetje.
Ik wist dat hij van eenzaamheid hield. Er waren periodes geweest dat ik hem meermaals per week zag, voor alles anders werd en hij verdween, en toen was hij al erg goed in het negeren van mensen. Als ik vragen stelde die hij niet wou beantwoorden, bijvoorbeeld. Als ik te dichtbij kwam en hij me liever op een afstand hield.

Er waren echter ook periodes waarin hij me zo dichtbij mogelijk wilde houden. Meer naar het einde toe, toen hij waarschijnlijk al wist wat de uitkomst van dit alles zou zijn.
Ik weet zelfs al niet meer waarover we praatten. Voetbal, misschien? De slechte radioprogramma’s waar we allebei toch met een zeker afkeer naar luisterden, elke keer opnieuw, desondanks onze klachten, aangezien we probeerden te verbergen dat we allebei heel erg bang waren zo dicht bij elkaar te zijn.
Hoe dichter je komt, hoe erger de brandwonden.
Des te langer je blijft, des te langer het weggaan duurt.

Ik zuchtte en leunde met mijn hoofd tegen het raampje. De trein reed door grasvelden, kleine dorpen, langs snelwegen die onhandig tussen groepjes huizen ingeplant stonden. Ik glimlachte bij het zien van de talrijke kerstversieringen, de lichtjes die ik zelfs van buitenaf kon zien. Hier en daar hing een stoffen Kerstman uit het raam. Ik vroeg me af of de echte wist dat hij zoveel dubbelgangers had, en wat hij daarvan zou vinden.
Niets, waarschijnlijk.

Aan het eerste station haalde ik een boek uit mijn tas, ook al wist ik dat ik het niet zou lezen. Nu niet en later niet. Over het algemeen was de terugreis moeilijker dan de heenreis.
Het was een slechte roman die ik al teveel keer gelezen had, dus sloeg ik het open op een willekeurige bladzijde en bleef uit het raampje staren. De trein was nog steeds even verlaten. Een paar plaatsen verder zat het oude dametje, ik vermoedde dat ze een tijdschrift las, en verder was de wagon leeg.

Het land gleed langzaam verder aan me voorbij, ik bedacht graag dat het maar voor even was en het allemaal ooit wel terug zou komen, maar hoe wist je dat ooit zeker?
Ik herinnerde me gelukkiger dagen, toen ik me dat soort vragen nog niet stelde en mijn grootste zorg het uitschenken van nepthee met een neptheepot was, en of mijn nepgasten dat niet zouden merken. En nu? Nu zat ik op een trein naar de andere kant van de wereld (toch van de mijne), me af te vragen hoe dat allemaal ooit gebeurd was.

Ik wist het niet. Wat mij betrof was ik ooit op een ochtend opgestaan en had ik de ontdekking gedaan dat er een groot pak sneeuw in mijn hoofd gevallen was, waardoor ‘mijn’ wereld niet meer dezelfde was.

Wat mij betrof was er nooit iets gebeurd.

Anderhalf uur later stapte ik uit, een rotsblok in mijn maag en kiezeltjes in mijn ogen die al stonden te drummen om hun entree te maken. Ik slikte een aantal keer vooraleer naar de trap naar de inkomhal af te lopen. Het was er niet druk, zoals gewoonlijk, en niet warm, zoals gewoonlijk. In een uithoek, waar ze dachten niet gezien te worden, stond een koppeltje, hun armen om elkaar geslagen alsof ze de toekomst nooit gekend hadden. Ik forceerde een glimlach die ik niet meende, omdat ik blij wilde zijn voor hen en liep dan snel naar buiten, waar de wereld me niet veel vriendelijker toegrijnst.

De vertrouwde wandeling door de vertrouwde straten deed me deugd, of dat was toch wat ik wilde geloven. Hier en daar liep een gelukkig gezinnetje winkels in en uit, klagend over de sneeuw die hun – zeer ongeschikte – schoenen binnendrong. Ik knikte niet terug naar de meneer met het hondje, maar alleen omdat ik te laat doorhad dat het wel degelijk naar mij bedoeld was en ik niet onzichtbaar ben.

Ik wist waar hij was. De steen keek me kalm aan toen ik me bukte om takjes weg te halen, ook al wist ik dat het onbegonnen werk was. Een mens moest toch iets doen. Ik veegde wat tranen van mijn gezicht en mompelde wat onsamenhangende woorden, die nooit hebben kunnen zeggen wat we eigenlijk beloofd hadden.

De cijfers die me aanstaarden leken wel een verwijt. Ik wist niet wat ik ermee aanmoest en besloot ze dan nog maar eens schoon te maken. Je moest toch iets doen…

“Hé”, mompelde ik wanneer ik eigenlijk wou weggaan. Wat moest ik zeggen. Fijn je nog eens gezien te hebben? De ironie was me na al die jaren nog niet ontglipt, maar hij had die nooit echt gesnapt.

Ik prutste wat met de mouwen van mijn jas, verschoof een bloempot die al goed stond een aantal keer en besloot dat het wel genoeg geweest was. Je kunt niet eeuwig blijven wachten.

Ik las niet op de terugweg. Ik staarde ook niet uit het raampje, al deed ik wel alsof. Ik hield met mijn handen bezig met de sjaal op mijn schoot en veegde af en toe een traan weg die daar niet had mogen zijn.

Later bedacht ik dat het waarschijnlijk mijn eigen fout was. Wat er ook gebeurd was, de uitkomst was nooit geweest wat ik gewild had. Uiteindelijk had ik moeten weggaan. Uiteindelijk had dat minder lang mogen duren.
Uiteindelijk had ik misschien nooit zo lang dichtbij mogen blijven.

Er vielen sneeuwvlokken op mijn handen toen ik naar huis wandelde, maar het viel moeilijk te zeggen of ze uit mijn hoofd of uit de hemel kwamen.

vrijdag 11 december 2009

Anoniem(2)

Naar het gelijknamige nummer van Eva De Roovere.

De kerktoren sloeg twee.

Van waar ze stond kon ze hem net zien. De haan stond wat scheef, het resultaat van een storm enkele maanden geleden. Niemand had eraan gedacht hem recht te zetten, zelfs niet het oude vrouwtje dat op het gemeentehuis ging klagen als ze vond dat de vlag niet schoon was.

De verf van de raampost begon af te bladeren. Ze streek er zacht over met haar wijsvinger, zich afvragend hoelang het geleden was dat ze die ramen geschilderd hadden. Drie jaar, vier jaar? Nog voor het tussen hen zo veranderd was, in elk geval. Nog voor ze zich moest verstoppen als ze hier was. Het leek als in een ander leven.

Misschien was het dat ook.

Een trieste glimlach speelde om haar lippen toen ze zich half omdraaide en naar hem keek, uitgespreid op het bed als een grote zeester. Het gaf niet dat hij haar plaats innam – iemand moest het doen nu zij zo op afstand bleef. Hij bewoog zijn linkerarm toen ze op de zijkant van de het bed ging zitten, haar rug weer naar hem toe en nadenkend een streng blond haar uit haar gezicht veegde. Ze keek naar zijn vingers, die net onder haar hoofdkussen rustten, alsof hij had verwacht haar daar te vinden en glimlachte opnieuw. Er lag een droefenis in haar ogen die de wereld niet van haar kende. Een verslagenheid in haar bewegingen toen ze opstond en stil naar de andere kant van de kamer trippelde. Haar schouders hingen iets lager, haar mondhoeken wezen iets meer naar beneden. Ze bewoog een beetje trager, aarzelde een beetje meer. Toen ze de deur bereikte, maakte hij een zacht geluidje. Als versteend bleef ze staan, durfde zelfs haar hoofd niet te draaien en ademende langzaam in en uit.

Hij rolde zichzelf in het deken dat hij aan de kant had gegooid zonder zelfs maar wakker te worden en slaakte een zucht. Haar glimlach werd nog droeviger toen ze zo stil mogelijk de deurkruk naar beneden duwde en naar de gang sloop.

Het huis was koud, zoals een huis waar niet in geleefd wordt dat altijd is. Ze schudde haar hoofd om de bittere gedachten eruit te verdrijven en ging de trap af. Met haar vingertoppen raakte ze zacht de trapleuning aan, haar voeten leken te aarzelen op de laatste trede. De trap kraakte toen ze hem uiteindelijk achter zich liet en ze sloot haar ogen om zich niet om te draaien en terug naar boven te rennen, naast hem te kruipen en te zeggen dat ze een nachtmerrie had gehad en getroost wilde worden.

Nee.

Ze schudde zacht haar hoofd en opende de deur naar de keuken. Het was er nog kouder dan het elders in huis was geweest, en ze zuchtte toen ze zag dat hij weer het keukenraam open had laten staan. Dit keer zou ze het niet sluiten, besloot ze. Dit keer kon hij zelf zijn leven op orde brengen. Een grimmige blik trok over haar gezicht toen ze de sleutel van het haakje nam en hem op de keukentafel legde. Had ze nog tijd voor een laatste rondje door de benedenverdieping, een laatste blik op de foto’s aan de muur? Haar vingers speelden met de mouw van haar trui toen ze naar de magneten op de koelkast keek, de kindertekening van een ver neefje dat ze niet kende. Een traan ontsnapte aan haar verdedigingsmechanisme toen ze aan de kinderkamer dacht boven, die ooit wel gebruikt zou worden... Ze schudde opnieuw haar hoofd, had geen zin om oud verdriet op te rakelen. Het was zo al genoeg geweest.

Haar handtas stond bij de achterdeur, haar schoenen nog bij de keukentafel, waar ze ze had achtergelaten. Ze zocht een pen en vond er geen, ergerde zich aan het feit dat hij deze week weer geen tijd had gehad om op te ruimen. Misschien moest zij… Nee.

Ze speelde weer met haar mouw, probeerde zich niet af te vragen hoe hij dat zou oplossen.

Als het echt moet, kan iedereen overleven, toch?

Zij kon het weten.

De kat glipte onder de tafel vandaan toen ze zich bukte om haar schoenen op te rapen en ging op een afstandje zitten toekijken. Zenuwachtig prutste ze met haar veters, alsof de kat haar zou gaan verraden. Alsof de kat wist wat ze van plan was. Het dier kwam wat dichterbij, krulde zich tegen haar rechterbeen en was toen weer verdwenen. Ze slaakte een zucht en stond op om dan toch maar een pen te gaan zoeken.

De rommelkast kon ze zelfs in het pikdonker vinden, maar wel pas nadat ze er eerst haar teen tegen gestoten had. Ze maakte een kwaad, sissend geluid en plukte lukraak een pen uit het pennenbakje dat daarvoor bestemd was, hopend dat ze een exemplaar zou hebben dat werkte.

Gezeten aan de keukentafel, haar handtas voor haar neus, zodat ze zichzelf eraan kon herinneren dat ze hier niet té lang moest blijven zitten, wist ze weer waarom ze geen brieven meer schreef. Ze was niet zo goed in persoonlijk worden, niet zo goed in het verwoorden van zichzelf. Ze wist dat hij het toch wel verkeerd zou interpreteren, dat hij zou denken dat hij de oorzaak wist en er verder niet bij stil zou staan. Hij wist het niet, maar dat gaf niet.

Niet meer.

Haar handschrift was anders geworden, merkte ze. Het was losser, frivoler, met meer onnodige krullen, alsof ze daarmee de koelheid en leegte die in haar persoonlijkheid waren gekropen wou compenseren. Eens ze wist wat ze hem wel en niet wou vertellen, duurde het maar drie minuten om het op te schrijven, het papiertje onder een ongebruikt glas te schuiven en de pen erbij te leggen.

Hem kennende zou het kunnen dat hij niets merkte tot hij het papiertje zag liggen.

Hem kennende zou het kunnen dat hij iets merkte van zodra hij wakker werd.

Om haar gedachten geen kans te geven, stond ze plots op, griste haar handtas van tafel en beende beslist naar de achterdeur. Nu zou het gebeuren. Hierna zou het allemaal voorbij zijn en dan zou alles weer worden zoals voordien. Ze moest zichzelf niets meer wijsmaken: het was al lang voorbij.

Nu mocht zij dat ook weten.

En dan toch die twijfel. Nog een laatste keer rondkijken in de keuken die ze niet eens zo veel gezien had. Nog een laatste keer haar briefje lezen. Was het wel perfect? Wat als niet hij, maar zij het vond?

Was dat niet wat ze wou?

Lieve,

Ik ben al lang te oud geworden om op de tweede plaats te komen. Jij hebt gezegd dat ik kon gaan wanneer ik wilde, ook al dacht je dat ik dat nooit zou doen. Het werkt niet. Ik wil mezelf niet verbergen wanneer iets mij gelukkig maakt.

Ik ga, en jij en ik zullen nooit meer zijn dan een vervaagde herinnering.

Dat is genoeg.

Het zou perfect moeten zijn, besloot ze, schoof het weer terug en klemde haar tas in haar handen. Het zou nog een lange rit worden eer ze weer thuis was, maar dat gaf niet. Zolang ze maar thuiskwam. Terugkeren was ze niet van plan, ze wist heel goed wanneer het tijd was iets de rug toe te keren, wanneer ze plaats moest maken voor iets anders.

Hierna was het aan hem. En haar. En de kinderkamer.

En dat was genoeg.

De achterdeur viel zacht in het slot.

De kat sprong op tafel, bleef daar even staan en ging toen weer een andere slaapplaats zoeken.

De kerktoren sloeg drie.


donderdag 10 december 2009

Anoniem.

Dit is onze tijd.

Je geloofde me niet, toen ik dat zei. Ik kon je geen ongelijk geven. We stonden aan de bushalte, jij en ik. Ik keek zoekend naar het uiteinde van de straat, wachtend op een bus die met dit weer waarschijnlijk niet zou komen. Jij een halve meter achter me, waarschijnlijk met je handen in je jaszakken, zoals altijd.

Waarschijnlijk met een kleine frons op je voorhoofd, zoals altijd.

Het was ijskoud, zo koud dat ik bang was dat ik ooit binnenin nooit meer warm zou worden, al lag dat misschien niet alleen aan de temperaturen buiten. De lucht was wit en helder, deed net geen pijn aan je ogen. Net niet.

Maar op dat moment, deed alles pijn. Ik speelde zogenaamd verveeld met een pluk haar en knipperde heftig om ongewenste emoties tegen te gaan. Er kwam geen bus, net zoals er geen antwoord kwam, en al zeker geen oplossing.

Ik keerde je dus mijn rug toe, nog steeds in de verte starend en trok mijn sjaal wat dichter om me heen. Warmte in koude tijden, had er op de etalage van de winkel gestaan. Het zal wel. Niets maakte mij nog warm, zelfs niet het feit dat je op een halve meter afstand stond en ik mijn arm maar hoefde uit te steken om je nog dichterbij te halen.

Jij en ik, wij stonden aan de bushalte te wachten op iets dat niet kwam, nooit zou komen en ik wist dat het al lang voorbij was. Het feit dat je niets zei bevestigde dat. Het feit dat ik niets zei bevestigde het feit dat jij het bevestigde. Er hing een ijzige koude tussen ons in, en toch kon ik niet zeggen ‘ik ga dan wel te voet.’

Waar moest ik heen? Jij was mijn thuishaven. Wie moest ik vertellen dat het fout gelopen was, wie moest ik vertellen dat het allemaal verkeerd was en ik het ook niet meer wist – en waarom? Omdat jij zei ‘zo gaat dat niet.’ Omdat jij vond dat wij zo niet naast elkaar konden staan.

Waar ging ik heen?

Dit is onze tijd.

Ik zei het je aan de bushalte, en wat je deed was lachen. Dat was mijn antwoord: een klaterend gelach, alsof ik een kleuter was die net een heel grappige taalfout gemaakt had. Ik vond het niet grappig, en jou nog minder. Op dat moment vond ik je even heel vervelend. Op dat moment was je even heel onmogelijk.

En toch was het zo. Zondagavond om kwart na vier, vlak voor de gedachte aan morgen schrikwekkend dichtbij zou komen. De enige kans die we waarschijnlijk zouden krijgen, en net dat joeg mij schrik aan. Net dat deed mij aan jou vastklampen. Ik had kunnen weten dat je een stap terug zou zetten.

Ik bleef wachten op de bus, ook al wist ik dat die niet zou komen. Jij bleef daar staan, op een kleine afstand, je handen in je jaszakken, een nadenkende uitdrukking op je gezicht, alsof je niet goed wist hoe je mij in elkaar moest puzzelen. Zo verwoorde je het toch achteraf.

“Dit”, zei ik, “nu. Dit is het.” Je glimlachte heimelijk, want je wist wat zou volgen. “Dit is alles”, zei je stil voor ik dat kon doen. Er speelde een glimlach rond je lippen, een zweem van amusement in je ogen.

Alsof ik zo voorspelbaar was.

“Dit”, zei ik beslist, “is helemaal niets. We staan een beetje niet tegen elkaar te praten en te doen alsof dat genoeg is. Dat is niet zo. Het is niet genoeg. Snap je dat?”

Dat deed je enkele ogenblikken zwijgen. Ik voelde de sneeuw smelten waar ik bijstond, alsof alleen het vuur in mijn stem daar genoeg voor was.

“Ja”, zei je uiteindelijk kalm, stiller dan ik van je gewend was, “maar toch is dit alles wat er ooit geweest is. Stilte, en altijd dat wachten.” Je keek op van de ijzel en er stond een droefheid in je ogen die ik niet kende. “Altijd wachten op een antwoord dat uiteindelijk niet komt. Wij lopen naast elkaar maar in een andere richting. Wij lopen over elkaar heen en het enige wat dat oplevert is blauwe plekken.” Je zweeg even en haakte je ogen vast in de mijne. “Blauwe plekken en zoute tranen.”

Ik opende mijn mond en sloot hem weer, onzeker over mijn reactie.

“Ja”, besloot ik uiteindelijk, “zo is dat.” Je glimlachte een trieste lach. “Dus”, fluisterde ik, “dit is alles.” Je knikte, stak je hand uit en raakte om onduidelijke redenen mijn linkerarm aan. “Dit is alles.” Ik knikte, een keer. Jij bekeek de grond alsof je daarop een antwoord zou vinden. Het was niet zo.

De bus kwam niet. Ik ging te voet. Je keek me nog na, toen ik de straat overstak en iets zout over mijn liepen voelde rollen. Ik voelde je ogen twee gaten in mijn rug branden, maar zelfs die temperatuur bevond zich ver onder het vriespunt.

Alles bevond zich even ver onder het vriespunt.

Waar ging ik heen?

Ik bleef waar ik was. Ik ging verder zoals ik begonnen was. Ik werd iemand anders en leefde een leven te hebben dat niet alles, maar slechts een beetje omvatte. Na verloop van tijd gaat heel weinig als heel veel aanvoelen,en leer je te overleven met het water aan de lippen. In dit geval was het ijs, maar dat maakte het meer noch minder moeilijk. Als het al iets maakte, dan was het kapot.

Ons.

Ik werd iemand anders en leerde hoe je vergeet. Dingen die er echt te doen, die kan je nooit helemaal laten weggaan. Niet als je dezelfde blijft. Niet als je ze nodig hebt, dus leerde ik niet nodig te hebben. Ik werd alles wat ik nog niet geweest was. Ik werd alles wat wij nooit geweest waren, en na een tijd kon ik ademhalen zonder een ijsblok in mijn borstkas te voelen. Na een tijdje kon ik overeind krabbelen zonder blauwe plekken.

De bus is gekomen. Een oplossing nog minder.

Maar onze tijd, die is er altijd geweest. Zelfs met sneeuw in onze hoofden, zelfs met ijs tussen ons in. Dichter dan die dag zijn we nooit gekomen. Langer dan die dag hebben we nooit bestaan.

maandag 7 december 2009

035

Lieve Ina -

Tijdens al die dagen (weken?) dat ik al speel met het idee je een brief te sturen, had ik het ontwerp al honderd keer in mijn hoofd uitgeschreven. Ik wist perfect wat ik zou zeggen. Ik wist perfect hoe het zou klinken. Ik had de woorden al gevonden, snap je? Ik hoefde ze alleen nog maar neer te pennen, en dan zou het daar staan: de brief die ik je zou sturen, die voor eens en altijd voor opheldering zou zorgen (of dat hoopte ik toch).

Maar nu zit ik hier, en opeens klinkt het allemaal zo geforceerd. Niet goed genoeg. Het zegt niet écht wat ik wil zeggen, het klinkt niet écht zoals ik wil dat het klinkt. Toch niet zo echt als ik het wil. Lieve Ina, deze brief had een perfecte brief moeten worden, een brief die duidelijk zou maken hoe bezorgd ik om je was, zonder al te veel poespas, maar die je wel zou ontroeren, zodat je wel (eindelijk, als ik dat mag zeggen) zou zeggen wat er aan de hand is.

Ina, ik ben bezorgd om je. Er gaat iets mis, en ik weet niet wat het is. Ik wil je helpen. Opvrolijken desnoods. Je bent de allerallerliefste, je mag niet zo triestig zijn, oké? Je verdient zo oneindig veel beter. Je verdient het om… elke dag over duizenden regenbogen te huppelen bij wijze van spreken. Snap je dat?

Wat is er aan de hand? Zeg niet dat het niets is, en waag het eens te zeggen dat het gewoon thuis een beetje moeilijker is. Dat is niet alles en ik merk het aan de manier waarop je… ik weet niet… een beetje anders lijkt dan anders? Je zit soms zo maar voor je uit te staren, en als iemand dan iets zegt moet je echt heel veel moeite doen om terug naar deze wereld te komen. Ik weet dat je af en toe een krop in je keel wegslikt, ik weet alleen nooit goed wat ik moet zeggen.

Je weet toch dat je alles kan vertellen he? Zelfs al ben je zwanger of zo. Dan gaan we gewoon samen babykleertjes kopen en namen verzinnen en alles. Ik wil maar zeggen, ik ga niet lopen omdat het iets choquerends is waar je mee zit. Je moet het gewoon vertellen, en dan zoeken we een oplossing.
Oké?

Liefs, veel liefs
Ann


Ann was zo iemand die niet zo goed was in praten, maar wel goed met woorden. Als er iets was, ging ze niet rond de tafel zitten om argumenten uit te wisselen en uiteindelijk tot een gezamenlijk compromis te komen. Nee, zij gooide het op papier en wachtte af.

Ik kreeg haar brief toen er een lesuur wegviel. Ze gooide hem op mijn bank vlak voor ze weer naar haar plaats liep, zodat ik er in elk geval geen vragen over kon gaan stellen. (Niet dat ik dat van plan was geweest, ik wist intussen hoe ze de dingen aanpakte)
Ik denk dat Ann een van de enige mensen was die de wereld om zich heen echt observeerde. Ik dacht dat ik zo goed toneelgespeeld had, dat ik haar echt had kunnen overtuigen van wat ik haar op de mouw gespeld had. Ik had op voorhand kunnen weten dat ze alleen maar zweeg tot ze genoeg moed had bijeengeraapt om dat niet te doen, maar toch. Ik kon me niet voorstellen hoe ze gemerkt kon hebben dat er iets mis was.

Achteraf leek dat allemaal zo logisch. Achteraf was ik degene die me afvroeg hoe ik zo doorzichtig had kunnen zijn. Als je het Ann hoorde beschrijven, leek het alsof ik met een bordje op mijn voorhoofd rondliep: Er is iets. Dat was niet zo. Ze had gewoon beter opgelet dan alle anderen.

En wat was er? Tja, wat was er niet. Er was haar broer, die ik in mijn hoofd ook Broer ben beginnen noemen, die al afzienbare tijd een lief had, en er was het feit dat ik daar anders op reageerde dan ik geweld had. Er was het feit dat hij dat Ann nog niet verteld had, en dat ik dus medeplichtig was aan die leugen. En dan was er nog die broer zelf, gewoon op zich, met wie ik zo goed kon praten en lachen, aan wie ik, eerst door ons gezamenlijk zorgenkindje (soms noemden we haar zo. We meenden het niet), later door mezelf gebonden was.

Er was het feit dat ik wist dat Ann, naast alles wat ze al kwijtgeraakt was, zo ongelooflijk bang was nog mensen te verliezen, heel hard haar best aan het doen was mij niet kwijt te spelen. Ik heb er nooit aan gedacht haar aan haar lot over te laten, maar ik denk dat ze zelf met die gedachte speelde. Ze vertrouwde me achteraf toe dat ze soms wel eens dacht dat ze misschien gewoon niet meer van mensen moest houden, dat ze dan ook niet konden weggaan. Ik heb haar toen met iets belegerd, maar ik weet al niet meer met wat.

Maar ik dwaal af. Ik vertelde Ann uiteindelijk wat er aan de hand was, omdat ze het nooit zou laten rusten en omdat ze zich zorgen maakte. Ze was lang stil, toen het er allemaal uit was en glimlachte toen. "Ik wist wel dat er iets aan de hand was tussen jou en Broer", zei ze vrolijk, "Ina toch, dat geeft toch niet dat je dat niet verteld hebt dat hij een vriendin heeft. Dat moet hij doen, en met iemand waar je verliefd op bent wil je geen ruzie. Daarbij, ik ben niet zo dom als het lijkt, ik had al een vermoeden... En als het is wie ik denk dat het is, kan ze niet eens zonder dt-fouten schrijven. Daar moet hij dus al niet mee binnenkomen thuis." Ze trok een gevaarlijk gezicht, en ik moest heel hard lachen. Kijk, haar opzet was dan toch gelukt.
Zelf dacht ze geloof ik altijd dat ze zo'n ongelooflijk slechte vriendin was, dat ik haar altijd moest helpen, dat ik nooit iets terugkreeg en nog wel meer van die onzin. Het is waar dat ik haar al eens uit putten gesleurd heb, dat ik haar dooreen rammelde als dat nodig was, en dat ik soms gewoon beter in haar hoofd kon kijken dan zijzelf.

Daar staat tegenover dat zij deed nadenken. Mij, maar ook iedereen om zich heen. Je kan dat niet goed beschrijven, maar als je Ann leerde kennen, leek het allemaal niet meer zo vanzelfsprekend. Zelfs haar zien was al genoeg - ze had zo'n eeuwige twijfelachtige uitdrukking op haar gezicht, alsof ze niet goed wist of deze wereld wel echt was. Als vanzelf ging je een stukje mee in haar gedachtegangen. Voor Ann was de wereld geen plaats waar ze maar gewoon toevallig was terecht gekomen, en waar ze wel zou zien waar ze uit kwam. Zij wou alles weten, elk detail. Ze was heel de tijd op zoek, naar alles wat ze miste. Ze dacht teveel na, maar haar teveel-denken, deed jou wel denken. Of het waar was, wat ze zei. In haar eigen twijfel, kon ze soms juist duidelijkheid brengen in jóúw hoofd.
Ze was altijd beter in het zorgen voor anderen dan voor zichzelf.

 
design by suckmylolly.com