zondag 18 juli 2010

http://niemandonwaarschijnlijker.tumblr.com

(Alter ego's gaan voorbij.)

vrijdag 2 juli 2010

“Waar ga je heen?”
“Ergens weg”, zegt ze en duikt met haar hoofd onder de lakens, klemt haar teddybeer nog wat steviger tegen zich aan en roept “Ahoi!” tegen niemand in het bijzonder.
Ze is zes. Voor haar een eeuwigheid, voor mij een tiende van wie ik ben.

Ik wil zeggen: niet nu. Nu moet je slapen en morgen weer wakker worden en de hele wereld overheersen, want zo gaat dat als je zes bent. Ze neemt mijn hand, kijkt me aan met de grootste ogen die ik al zag en glimlacht haar twee uitgevallen voorste tanden bloot. “Sst”, fluistert ze dan, “ik heb een boot voor ons gebouwd. Nu moet je vertellen.”

Vertellen – wat moet ik in godsnaam vertellen. Er valt niets t vertellen, niet over nu en al zeker niet over vroeger. En wat de wereld die nog komt betreft: waarom zou je moedwillig leugens vertellen, in de hoop dat ze dan waarheid worden?

“Maar het is zo’n mooie boot”, giechelt ze. En ik weet dat ik oké dan zal zeggen, haar zal vasthouden en in mijn hoofd zal graven naar iets dat de moeite waard is meegedeeld te worden.

“Oké dan.” Ze knikt, kruipt in mijn armen en grabbelt dan iets van het nachtkastje.
Oh nee. Niet weer.

De foto’s zijn vergeeld en vertellen niets meer, dus moet ik dat in hun plaats doen. Ze vindt er plezier in ze één voor één willekeurig aan te wijzen en te zeggen: “En deze? Maar deze dan? En die?” Tot nu toe heeft ze me van de laatste gespaard, maar hoe lang zal dat nog duren?

“En die?”

Zie je wel.

Het is weer lang geleden dat zijn ogen me nog zo intens aanstaarden. Op de foto kijkt me aan, hij kijkt weg van de echte ik. “Die ken je niet”, probeer ik luchtig en wil de pagina omdraaien, maar ze legt haar arm erop en vraagt, met iets van verbazing in haar stem: “En jij?”

“Ik wel”, wil ik zeggen, maar ik zeg niets. Ik ken de foto, ja. Maar stopt het daar niet? Ze legt haar hoofd op mijn bovenarm, volgt met haar wijsvinger de lijnen op onze foto. “Ik zal het vertellen”, zegt ze dan, en ik trek een wenkbrauw op. Ook goed.

Ze knikt, trekt het boek nog wat dichter naar zich toe en staart intens naar die vijf vierkante centimeter verleden. Ik trek haar wat dichter bij mezelf, hoop dat ze meer bij mij dan bij het verleden hoort en doe mijn best te luisteren als ze uiteindelijk, na zeker vijf minuten observeren, haar verhaal begint.

“Hij hield van je.”
Ze zucht tevreden en kijkt over haar schouder met een brede glimlach. Ik slik, schud mijn hoofd. “Niet echt. Dat heeft hij nooit gedaan. Daar was hij vrij standvastig in.” Ze fronst haar wenkbrauwen, kijkt nog eens terug en staart me dan aan met een ‘oh oma toch’-blik in haar ogen.

“Maar jawel. Kijk dan hoe hij kijkt.” Ze lacht tevreden en leunt weer tegen me aan. “Dat je dat niet ziet.”

Oh kleintje toch.

“Ik zeg niet dat hij nooit verliefd op me is geweest.”
“Was hij dat?” Verbazing en opgetogenheid in haar stem.
“Dat was hij.”

Ze schudt ongelovig haar hoofd, een beetje uit haar lood geslagen door het feit dat mensen door zóveel dingen onderscheiden kunnen worden.

“Maar hij hield niet van je.” Ik glimlach, een wist-je-dat-maar-glimlach.
“Weet je dat ooit zeker dan? Maar nee, ik denk het niet. Dat mocht hij niet.”
“Van zichzelf.”
“Van zichzelf.”

Ze zucht nog eens, leunt weer achteruit en mompelt, een beetje slaperig, een beetje weg van deze wereld: “Wat een idioot zeg. Je hebt hem zeker nooit die foto laten zien. Hoe hij keek.”

Ik glimlach opnieuw, leg het boek weg en til haar op. Als ik haar naar haar eigen slaapkamer breng, raakt ze even mijn wang aan, alsof zich daar een traan bevindt (misschien had dat zo moeten zijn.)

Hij heeft hem wel gezien, maar dat geeft niet. Ze kan niet het hele verhaal vertellen – ze kan niet alles weten.

Als ze haar hoofd verstopt in haar kussen, vlak voor ze weg zeilt naar ergens waar het waarschijnlijk beter is, mompelt ze nog: “Natuurlijk hield hij van je. Anders was er toch geen verhaal om te vertellen.”

Even blijf ik stilstaan. Dan draai ik me om, loop de kamer uit, de trap af.
Ga op zoek naar de theepot, staar uit het raam.
Denk: wat maakt het uit. Ze is zes.
Vraag me af wanneer ik zo oud ben geworden.

Ik heb op je gewacht, zei ze.
Ze had haar leesbril op, en het boek op haar schoot was op de grond gevallen toen ze recht gesprongen was om hem te vragen hoe zijn dag was geweest. Daardoor wist hij dat het waar was. Daardoor wist hij dat ze gewacht had en dat ze bang was geweest. Haar bladwijzer zat nog op dezelfde plaats als de avond ervoor.
Sorry, zei hij en liep langs haar heen zodat hij haar niet in de ogen zou moeten kijken, zelfs niet met haar leesbril als schild tussen hen in. De soep zal wel koud zijn, was alles wat ze antwoordde toen hij haar de rug toekeerde.
Het was alsof er gaten in haar stem zaten, alsof er stukjes van haar vantussen geknipt waren. Alsof bepaalde delen niet meer voldeden aan bepaalde criteria. Hij slikte en ging naar de keuken, waar de soep inderdaad zijn warmte had verloren. Het deerde niet. Niet helemaal.
Smakelijk, zei ze zacht toen hij aan tafel ging zitten en zijn avondeten naar binnen begon te lepelen. Hij antwoordde niet, glimlachte alleen maar afwezig en vroeg zich af wat hij moest doen, zeggen, hoe hij dit moest aanpakken.
Ze kwam tegenover hem zitten, haar boek gesloten naast zich, de leesbril er opgevouwen boven. Is er iets, vroeg ze, en keek hem afwachtend aan. Het schild was weg, hoe moest hij zich hieruit redden.
Hij keek even terug, sloeg toen snel zijn ogen weer neer en onderdrukte een diepe zucht. Nee, er was niets. Natuurlijk was er niets.

Hij had gedacht dat het zoveel makkelijker zou geweest zijn. Hoe minder ze me ziet, hoe makkelijker ze uiteindelijk zonder mij zal kunnen leven, had hij gedacht. Het was een wrede gedachte, hij was niet zeker of hij er spijt van had. Misschien alleen wat last van zijn geweten.
En toch. Hij keek op, ving haar blik en wist met de grootste moeite een klein glimlachje te produceren. Ik ga bij je weg, wou hij zeggen, maar hij zweeg. Ik zie je niet meer graag, kon hij het zo uitleggen? Er is een ander, wou hij toegeven, maar hij durfde niet. Dus bleef ze glimlachend naar hem zitten kijken, een beetje babbelend over vriendinnen en hun zorgen, en haar plannen voor het leven dat nog zou komen.
Hij knikte, zei af en toe dat het hem een goed plan leek en dacht: waar moet ik heen.

Ze vroeg: ben je morgen op tijd thuis, hij haalde zijn schouders op. Het wordt een drukke dag, beweerde hij, en iets over overuren. Ze beet op haar lip. Onder tafel verstuurde hij een sms’je, toch nog iets dat hij van zijn lessen godsdienst had geleerd.
Ik zie je haast niet meer. Ze liet de woorden zich vasthaken aan het tafelblad, eroverheen naar hem toe hakkelen en voor hem neerstorten. Ze stond op om zijn bord weg te nemen en wachtte niet op een antwoord. Ze wou er niet over praten, besefte hij opgelucht. Misschien begrijpt ze het wel. Hoopvol. Misschien weet ze het niet (naïef). Maar hoe klein is die kans – klein. En toch.
Toch. Hij keek haar na terwijl ze naar de kleine keuken liep, terug kwam met een kop koffie voor zichzelf. Was ze nu vermagerd? Of bijgekomen. Of was er niets veranderd, hij kon het niet meteen zeggen.
Ze vroeg: wil je koffie, gaf hem haar tas toen hij knikte. Wanneer zou hij weggaan? Hij deed alsof hij de suiker roerde terwijl hij daarover nadacht. Morgen. Overmorgen. Volgende week, volgende maand, volgend jaar. Hij was er nog niet helemaal over uit.
Ze kwam terug met nog een beker koffie, zette die op haar plaats en sloeg haar boek weer open. De uren gleden voorbij terwijl hij naar buiten staarde en zij haar letters analyseerde. Hij, uiteindelijk: ik ga slapen. Nog iets over moe zijn.

Er kwam niet meteen een antwoord. Uiteindelijk mompelde ze dat de soep morgen wel weer koud zou zijn, en dat ze langer zou wachten met het eten. Hij had daar niets op te zeggen, vroeg zich af waar de grote reiskoffer ergens lag. Hoeveel extra dozen zou hij dan nog nodig hebben? Had hij vrienden die hem wilden helpen verhuizen?
Had hij nog vrienden?

Uiteindelijk, toen hij wegging, keek ze hem na, haar leesbril tussen hen in. Liep met een halflege tas thee naar boven en ging op het halflege bed zitten. Er zat een put in de matras, en het raam sloot niet volledig, zag ze nu pas. Er zat een barst in de houten vloer en ze moest dringend het stof afnemen.
Geen soep vanavond, dacht ze stilletjes, stond weer op. Gleed met haar linkerhand over het raamkozijn en zag hem nog net de straat uitfietsen, slingerend, met de laatste kartonnen doos achterop zijn fiets.
Misschien moest ze maar eens glimlachen, schoot het door haar hoofd.
Misschien was het mooi geweest.
Ze glimlachte.

woensdag 30 juni 2010

Negentien dubbelpunt zevenentwintig.
Oh, hoe oneerlijk is dit niet, denk ik als ik nog maar eens op het scherm kijk, of je niet al vaste grond onder je voeten hebt. Neen, blijkbaar blijf je nog even met je hoofd tussen de wolken.
Hoe oneerlijk is dit niet, dat ik hier moet vertrouwen op een rechthoekig scherm van amper een vierkante meter, en op niets anders dan dat.
Alsof je niet belangrijker bent.
Als het van mij afhing, begon er overal een luid alarm te loeien op het moment dat je terug op de grond kwam, als het van mij afhing moest heel de wereld dat meteen weten, dat je terug bij mij was.
Als het van mij afhing, was je hier al geweest.

De grijze rugleuning van het oncomfortabele stoeltje plakt aan mijn rug, en de hoop die ik dacht dat ik had, kleeft ondertussen ergens aan de onderkant van mijn voetzolen, wordt een beetje kleiner elke keer hij tegen de grond schuurt.
En als ik rechtsta en nog eens naar het bord slenter, een spoortje hoop achter me, alsof ik een slak ben, maar dan één die haar huis achterlaat in plaats van het mee te dragen.

De koffie die ik niet lust is lauw.
Het water waar je zo van houdt is warm.
En het bord dat ons uit elkaar houdt blijft maar rode cijfertjes toevoegen aan wat op dit moment jouw thuishaven is.

Ik kijk uit het raam, zoek je tussen de vogels die een beetje verloren rondcirkelen, maar de wattenwolken benemen mij het zicht, al weet ik niet of het die in mijn hoofd of daarbuiten zijn. De toren die je hierheen moet loodsen ziet er verdacht rustig uit. Moeten we daarop vertrouwen? Ik geloof er niets van.

Negentien dubbelpunt tweeëndertig.
Ik heb al zo vaak gezucht de voorbije twee uur dat ik zo meteen vast geen adem meer over zal hebben en dood neer ga vallen (wat dan ook maar dom zou zijn, gezien het feit dat je hier nu bijna bent.)
In de verte weer een grote stalen rugzak die jou niet bij zich heeft.
In de verte weer iets dat me niet kan schelen.

De allereerste keer dat ik hier was, was er een oud dametje dat de tijd hielp vooruitkruipen. Ze vertelde me gedurende die veertig minuten vertraging over haar kleinkinderen, die ergens ver weg van hier studeerden, en haar zoon die ze al zo lang niet meer gezien had, maar die haar we bleef mailen, omdat dat blijkbaar ook een soort van echt contact was.
Toen ze wegging, bedankte ze voor het gesprek en zei ze dat het lang geleden was dat ze nog zoveel gezegd had. Ik vroeg maar niet naar de mails die ze naar haar zoon verstuurde.
We weten allemaal wat echt is en wat niet.

Negentien dubbelpunt achtendertig.
Ik leun op een ijzeren staaf die ook geen verfrissing meer brengt, negeer het stemmetje in mijn hoofd dat me smeekt gewoon op de grond te gaan zitten.
Nee, daar doen we niet aan mee. Nog even en dan is het allemaal voorbij.
Nog even en dan kan het weer helemaal opnieuw beginnen.

Was het de tweede keer, dat we allebei de weg kwijt waren, ik weet het al niet meer. Er waren stiltes, onderweg naar huis, er was een twijfel in je woorden die ik nog niet kende.
Het regende, waarschijnlijk.
Het regent altijd op momenten dat de wereld wat trager draait.
Nu tolt alles om me heen, en zie je wel, de zon schijnt alsof ze hele dagen door niets anders te doen heeft.

Negentien dubbelpunt vijfenveertig.
Ik haal opgelucht adem als ik zie dat de rode cijfertjes verdwenen zijn en klem me steviger vast aan de staaf, alsof die me zal opvangen als het nodig zou zijn. Het zal niet nodig zijn – jij zal hier zijn.
Toch bijna.

Het teruggaan is altijd het moeilijkst, maar daar denk ik nu nog niet aan. Zoals altijd verstrijken er duizend uren tussen het landen van het vliegtuig en het verschijnen van de eerste persoon die de grond weer gevonden heeft, maar het deert niet. Ik wacht wel.
Daar ben ik echt heel goed in. Ik leun nonchalant voorover, alsof het allemaal niet zoveel uitmaakt en haal nog even een hand door mijn haren, die de zon ontdekt hebben en ze proberen te ontwijken door zo dicht mogelijk tegen mijn nek aan te kruipen.
Maar dit maakt allemaal niets uit – ik had hier net zo goed niet kunnen staan.

Alleen sta ik hier nu, en zo is dat dan.
Ik dacht dat je weggegaan was, en nu ben je dus terug, ben je ergens tussen mij en een wolk, daar vanboven (waar je god ook niet zult vinden, maar dat moet ik je nog vragen).
Weten we bijna hoe ver we van het pad zijn afgedwaald.
Weet ik bijna waarom ook alweer – jij en ik.

Denk ik:
Om de sterren (in je ogen), de wolken (in je denken), de zon (in je stem), en de hele wereld – nu, door de deur daar mij toe.

Ik heb je liever hier-
De lucht is toch te klein.

dinsdag 25 mei 2010

Schoolopdracht: 'Willem en Lola'

‘Soms sneeuwt het in augustus.’

Iets anders kan ik niet bedenken, wanneer ik op het perron sta en in de verte de trein zie wegrijden. Een eindje verder staat een man van middelbare leeftijd in short en T-shirt, maar hij lijkt zich van geen kwaad bewust – alsof alles zo had moeten zijn.

Ik schud zacht mijn hoofd, hijs mijn tas wat hoger op mijn schouder en probeer het koud te hebben in mijn T-shirt, iets waar ik bij deze hittegolf niet meteen in slaag.

De volgende trein gaat niet naar waar ik zou willen dat hij gaat, maar zo gaat het nu eenmaal wel vaker. Uiteindelijk draai ik me om en loop de trap naar het station weer af.

Ik heb sneeuw altijd met ‘voorbij gaan’ geassocieerd, al van toen ik nog een kleine jongen was. Ik was het jongetje dat een sneeuwpop maakte en hem toen weer stuk schopte omdat ik dan ten minste op voorhand wist wanneer hij weer weg zou gaan.

Ik herinner me ’s ochtends opstaan en zien dat het gesneeuwd had, zo snel mogelijk naar buiten moeten omdat het anders allemaal voorbij kon zijn.

Ik herinner me ruziën om warme wanten die ik niet wilde aandoen, want alles van warmte zou de sneeuw weg kunnen jagen.

En achteraf, bij een tas warme chocolademelk, mismoedig naar buiten staren en je afvragen wat je nu eigenlijk aan het missen bent.

Zij had daar een mooier woord voor. Ze noemde het ‘raamverdriet’. Dat het ze niet zelf verzonnen, maar ze gebruikte het, en dat was genoeg.

Haar taal heb ik nooit helemaal begrepen.

De bus is warm, de chauffeur kan zelfs niet glimlachen wanneer ik bij wijze van verdediging mijn busabonnement omhoog steek en een plaats zoek bij het raam. Een paar banken verder zitten twee oude dametjes, elk met een booschappenkar volgeladen met curiositeiten die ze waarschijnlijk op de plaatselijke markt hebben gevonden.

Verder is er niemand.

Ik leerde haar kennen in een stad die niet de mijne was. Ze droeg een muts en warme wanten, ook al sneeuwde het. Ze maaide me omver met haar fiets, stapte verontwaardigd af en vertelde me driftig dat zij dus voorrang had. Dat had ze niet, maar tegen zoveel geestdrift was ik niet opgewassen. Ik bood haar een koffie aan, want subtiliteit is mij vreemd. Ze zei het liever koud te hebben en fietste verder. Een halve meter nadien slipte haar fiets en kwam ze hardhandig aan mijn voeten terecht.

Ik glimlachte. Zij ook.

Aan de voorlaatste halte sta ik op en verlaat de bus. De twee dametjes kijken me misnoegd na, zoals ze wel naar iedereen van mijn generatie zullen kijken. Ik stop mijn handen in mijn broekzakken en kijk omhoog naar het appartementsgebouw waar ik voor sta. Op de derde verdieping zie ik voor het tweede raam van rechts een bos gele tulpen staan. Ik glimlach en loop naar binnen. De hal is groezelig, en ik doe geen moeite aan te bellen. De deur staat hier altijd open, wat meer een gevolg van luie technici dan van hartelijkheid is.

Later vroeg ze me waarom. Zoals altijd had ik op haar vraag geen antwoord en mompelde ik wat onsamenhangende woorden. Ze schudde haar hoofd en ging verder met uit het raam staren. Ergens in die conversatie kwam het woord raamverdriet aan bod. Toen had ik al het gevoel dat het wel eens zou kunnen gaan sneeuwen.

Als ik op de lift sta te wachten, zie ik een barst in het plafond. Ik weet dat ik hem nog niet gezien heb, en toen voelt hij vertrouwd, alsof ik me hem eerst herinnerd heb, en dan pas echt gezien. Als ik in voortekens geloofde zou ik me nu weer omdraaien. Maar ik geloof niet in voortekens en haal dus opgelucht adem wanneer de liftdeuren openzoeven en ik naar binnen kan stappen.

Waar het verkeerd ging, zal ik misschien nooit helemaal weten. In elk geval kwam er een periode waarin zij steeds stiller werd en ik steeds meer domme dingen zei. Na een tijd zwegen we allebei, behalve om te zeggen dat er ‘nog brood in de broodmand was, als je honger hebt.’ We hadden geen honger, maar er zijn dingen waar je niet omheen kunt.

Ik druk op de bel, houd mijn adem onbewust in en rol met mijn ogen wanneer ik dat besef. Je kan ook overdrijven. Ik hoor haar naar de deur lopen, haal mijn handen uit mijn broekzakken en doe alsof er geen steen in mijn maag zit. Wanneer ze de deur opent, zie ik dat ze gehuild heeft.

Ik heb sneeuw altijd met ‘voorbij gaan’ geassocieerd en als ik weer naar buiten loop, ril ik en wens om een paar warme wanten. Als ik omhoog kijk, schiet het door mijn hoofd, alsof het normaal is en ik gewoon een logisch verband leg.

Het zou wel eens kunnen gaan sneeuwen.

zaterdag 27 maart 2010

Ze zeggen dat naïeve mensen tenminste nog in het goede van de mensheid geloven. Dat ze een anker zijn in een maatschappij van ontevredenheid en verderf, met generaties die zogezegd alles kapot maken wat hun voorgangers niet eens hebben opgebouwd. Ze zeggen dat naïeve mensen in elk geval blijven geloven in het beste.
Wel, ik zal je zeggen: in een maatschappij van ontevredenheid en verpeste generaties is er niets aan naïeve mensen dat nog hoop op beterschap biedt. Wat heb je aan naïviteit, als alleen jij maar niemand anders in dat betere gelooft? Wie zingt er mee met jouw vredesliedjes als ze zelf alleen maar naar de grond kunnen staren, in de hoop dat ze er binnen afzienbare tijd in zullen verdwijnen?
Het had zo gemakkelijk kunnen zijn. Het had kunnen eindigen zoals het begonnen was. “In mijn hoofd”, zei ik nog, “daar was het zo gemakkelijk.” In het echt is het niet gemakkelijk, en het lost ook zichzelf niet op. In het echt is het vallen en opstaan, en vanaf een zeker aantal blauwe plekken houd je op met het zingen van de eerdergenoemde liedjes en staar jij ook naar de grond, omdat je dan de struikelblokken misschien ziet liggen.

Dat naïviteit niets is om trots op te zijn, werd mij al vlug duidelijk gemaakt. In de onberekenbare jungle van de kleuterklas was het aan lianen slingeren om je koek te bemachtigen, en tussen giftige planten manoeuvreren om aan de overkant te geraken. Ik was het jongetje dat onder het bureau van de juf kroop en er niet meer onderuit wou komen. Het jongetje dat zijn blokken wel met je deelde, maar daarna in de zandbak zand in je haar wou gooien, zodat je hem niet te aardig zou gaan vinden.
Als mensen je uiteindelijk leuk vinden, gaan ze weg. Dus werd ik de jongen die niemand leuk vond, die zich verstopte en je barbiepoppen onthoofde, omdat hij wou weten hoe dat er vanbinnen uitzag, zo’n hoofd. Of het er bij anderen ook zo druk was.

Was ik maar Doornroosje, en niet de prins die haar kost wat kost moet gaan redden. Waarom ook? Laat dat kind toch slapen. Het is in haar wereld waarschijnlijk mooier dan in de mijne. En dan nog – waarom draken? Waarom niet gewoon een veerboot, die je van de ene kant naar de andere brengt, hup het kasteel in, kussen en wegwezen?
Ik ratel en het heeft er allemaal niets meer mee te maken. Ik gok dat wat belangrijk is niet gezegd zal blijven. Dat wie ik was niet dezelfde zal blijven.

Ik herinner me een kerstmis van niet zo lang geleden. We waren er allebei. Ik denk dat je een blauw kleedje aanhad, met grijze schoenen en een brede lach op je gezicht. Je haar in een rare vlecht waar ik een hele avond naar heb gestaard, in de hoop hem te begrijpen, maar het heeft niet geholpen. Ik denk dat we kerstliedjes zongen, we hadden in elk geval genoeg rode wijn gedronken om ook binnenin warm te zijn. Toen dacht ik: dit gaat nooit voorbij. Dat was buiten Jezus gerekend, die kost wat kost geboren wou worden.
Daarna ging je weg, denk ik. Misschien ging ik je nog achterna. Misschien ook niet. Misschien knoopte ik mijn das wat losser en dacht: dat is dan ook voorbij. Misschien deed ik gewoon mijn ogen dicht voor het felle licht (wat echt waar is, staart je recht in het gezicht) en glimlachte kalm naar mijn spiegelbeeld, dat ik niet eens zag. Waarschijnlijk keek ik je na, hoe je rok om je benen wapperde en je haar trots de wind trotseerde. Zelfs de regen kreeg jou niet klein, al liep je opmerkelijk sneller dan toen ik je voor het eerst zag.

En toen?
Toen niets meer. Je was de enige die zo lang gebleven was, de enige die zichzelf weer een weg naar de buitenwereld vocht. Wat er gebeurde zal ik wel nooit zien (toch niet met mijn ogen gesloten), wie er nog zal blijven zal ik niet meer ontvangen.
Dus toen – niets meer.
Alleen een gevoel dat ik niet thuisbreng, dat me uit mijn lood slaat, wat ik nog niet eerder waargenomen heb. Eenzaamheid misschien?
Bitterzoet, met een scherp kantje.

donderdag 11 maart 2010

Gedicht #7: WO I

En (nu ik weg ben) -
aan wie zal je
nu denken
wanneer men over
helden praat

want wat ik verloor kwamen ze halen
wat bleef was wie ik niet
wou zijn

en dan misschien iets beters
- het laatste voor het einde
(had het talmen geholpen)
wisten we wie de vijand was

ik heb gewonnen
ben verloren
wij zijn het niemand-
in dit land

dinsdag 2 februari 2010

036

Broer.
Ann.
Ann valt niet te beschrijven, en als ze hier nog zou zijn, zou ik het nooit geprobeerd hebben. Alleen is dat niet zo, en soms is het zelfs beter iemand een beetje vast te leggen in plaats van helemaal niet. Ik weet hoe erg ze van vastleggen hield, van bijhouden, van inventariseren. Waarschijnlijk gaf dat haar vertrouwen. Iets dat bleef als al het andere al weggegaan was.

Het was dat weggaan waar ze het meest bang van was. Het weggaan dat ze niet kon verdragen. Ze ging daar altijd een klein beetje kapot van. Na elk weekend dat ze weg was met school en waarop ze zich geamuseerd had, moest ze even huilen als ze thuiskwam. Om wat voorbij was. Ik heb haar in tranen aangetroffen na een ongelooflijk concert, alleen maar omdat het gedaan was. Omdat ze niet meer terug kon. Hoe leg je zoiets uit? Wat doe je dan?

Ik heb haar nooit begrepen, maar ik kende haar manier van reageren. Ik had geleerd haar te voorspellen, en op die manier wist ik ook wat ik moest doen om bepaalde dingen te voorkomen.
Alleen was dat blijkbaar nooit genoeg.

Het is ook allemaal fout gegaan. Met haar, en om haar heen. Ze was al aan het vechten met alles om zich heen, en dan was er Ina, en Zus… Toen, ja, toen was ik op mijn hoede. Er waren dagen dat ik haar praktisch schaduwde, argwanend alles wat ze in haar handen kreeg controleerde. Ik denk niet dat ze nog wist wat ze deed, en ik wist niet waar ze toe in staat was. Toen paste ik op, was ik op tijd. Ik ben daarna nooit meer zo bang geweest voor haar als toen. Maar nu? Het idee moet al van toen in haar hoofd gezeten hebben. Er zijn dingen waar ze nooit meer helemaal van bekomen is, dingen die ze nooit heeft kunnen overwinnen. Hoe is ze daar drie jaar mee blijven rondlopen? Wat is er gebeurd?

Ik snap het niet.


Warre
Ik leerde Ann kennen toen ze net geen zestien was. Ik kende haar zus al, maar die twee lijken in niets op elkaar. Ann was op het eerste zicht een klein, verlegen meisje, dat zich vooral niet te veel wou laten opvallen. Ze zei niet veel. Ze deed ook niet veel als ze je niet kende. Ann zou nooit degene zijn die contact zocht, dat wist ik al toen ik haar voor de eerste keer zag, van aan der andere kant van de speelplaats, toen haar Zus haar aanwees.

Waarom ik uiteindelijk contact zocht? Omdat… Omdat ze me intrigeerde, denk ik. Omdat ze me dingen in vraag deed stellen. Je bent niet meer zo zeker van jezelf als zij je aankijkt met grote ogen en ze dan weer neerslaat, en je weet dat ze niet akkoord is met wat je zegt. Je bent niet zo zeker meer van de wereld als ze woedend iets op de grond gooit en gilt dat ze het beu is, allemaal en dat ze er niks meer van wil weten. En je bent al helemaal niet meer zeker van haar als ze je aankijkt met een vermoeide blik in haar ogen en zich dan van je afwendt om verder te gaan met wat het ook was waar ze mee bezig was. Dan ga je al eens twijfelen.

Mijn maanden met Ann waren maanden van vertwijfeling en hoop, ruzies en vriendschap. Zij en ik, dat botste. Ik heb haar nooit helemaal begrepen. Ik heb zelfs nooit haar basisregels onder de knie gekregen. Haar Broer, die wist meteen dat het fout zou gaan. Die keek me al van in het begin aan met een blik die duidelijk zei: "Waag jij het eens te dichtbij te komen." Eerst dacht ik dat hij over beschermend was en zich met zijn eigen zaken moest bezighouden. Later snapte ik hoe dat juist zat tussen Ann en haar Broer, pas later leerde ik dat als Broer het zegt, het juist is.

Het liep fout tussen Ann en mij en dat had iedereen kunnen voorspellen, zelfs zij. Toch vond ze dat erger dan ik op voorhand had zien aankomen. Toch heeft ze daar meer van afgezien dan ik op gerekend had. Wat doe je dan? Ik hoorde langs alle kanten dat ze mij miste, en ik wist niet goed of dat voor mij nu wel of niet gold, wist niet goed wat ik overal van moest denken. Ik was nog een kind, al was ik ouder dan zij, en zij dacht al bijna als een gepensioneerde. Qua volwassenheid heb ik haar nooit kunnen bijbenen.

Misschien heb ik dat ook nooit gewild. Misschien heb ik altijd gedacht dat ik de balans een beetje in evenwicht hield. Misschien was ik daar fout in.

Zus
Ik mis haar. Ik had nooit gedacht dat ik haar zo erg zou kunnen missen, maar ik doe het wel. Ze was zo'n klein kindje waar je goed op moest passen, ook al deed ze graag alsof dat niet nodig was. Ik heb haar altijd geloofd, denk ik. Zij en ik hebben elkaar nooit echt begrepen. We hebben nooit echt op dezelfde golflengte gezeten, op geen enkel onderwerp.

Ik heb nooit voor haar gezorgd zoals Broer mij soms vroeg te doen. Ik heb nooit op haar gepast wanneer hij opmerkte dat ze weer alleen rondliep op school. Ze is vijftien, dacht ik, of was ze toen zelfs al zestien, als ze het nu niet leert zal ze het nooit leren. Daarbij dacht ik dat Ann, in al haar perfectie het wel alleen op zou lossen. Pas toen het al te laat was besefte ik hoe ze over zichzelf dacht - en dat was ver van perfect.

Waarom deed ik dat dan? Ik denk soms dat ik ongelooflijk lomp geweest moet zijn om niet te zien wat er aan de hand was. En langs de andere kant… Langs de andere kant was Ann oud en wijs genoeg om aan mijn mouw te trekken, had ze gemakkelijk wat meer tegen mij kunnen zeggen, dan had ik dat ook gedaan. We hadden andere visies, maar we hebben die zelfs nooit echt met elkaar gedeeld. Als Ann iets te delen had, deed ze dat met Broer, niet met mij.

Misschien was ik daar wel een beetje jaloers op, dat die twee elkaar zoveel te vertellen over. Ann zei wel eens dat Broer en ik het best overeen kwamen, maar dat was niet zo. Broer en ik hadden meningsverschillen, en we konden samen lachen en praten over koetjes en kalfjes (dat vond ze een mooie uitdrukking), maar het waren Broer en Ann die urenlang gesprekken voerden over weet ik veel welke onderwerpen, die inside jokes hadden, die naar elkaar trokken als er een probleem was. Het waren Ann en Broer die wisten wat de ander bedoelde als die nog maar een beetje afwezig in de verte zat te staren. Dat heb ik ook altijd gewild, maar ik heb het nooit gehad. Met niemand.

Ik was altijd op zoek naar iets beters, iets anders. Iets wat meer de moeite waard te zijn, iets wat mij niet zou vergeten. Hoe kan ik dat uitleggen? Er was niets dat helemaal goed genoeg was, niets dat echt zei wat er juist aan de hand was. Niets dat bleef.

Uiteindelijk ging het mis, en toen was het Ann die besloot dat dit voor haar teveel was. Ik weet niet of ik dat haar kwalijk moet nemen. Ik heb ook nooit naast haar gezeten, haar hand vastgehouden, haar vastgenomen als ze dat nodig had. Maar was dat mijn taak? Was het haar taak om dat bij mij te doen? Aangezien ze de jongste was, zou je denken van niet. Aangezien ze de meest volwassene van ons twee was, zou ik denken van wel.

Maar ik mis haar.
En dat doet pijn, missen.
Ik ben dat niet gewoon.

woensdag 6 januari 2010

Gedicht #6

Wat bleef was
een golf
schelpen met telefoonlijnen
onvoltooid tegenwoordig

voor ik hier kwam,
ging het meer
voorbij,
bleef ik
in wat nooit echt was

Hou mij
weg (jezelf)
wat niet echt wordt
blijft nog minder.

Alles samen (3).

Kortverhalen.

De geur van Melisse.
(naar het gelijknamige boek)

Ik denk dat het heelal plat is.

Bewijzen heb ik daar niet voor, maar ik denk het wel.

Ze zeggen van niet. Ze zeggen dat het heelal oneindig is, en dat het lijkt op een enorme kom soep waarin we langzaam gaargekookt worden. Ik denk dat het plat is. Dubbel plat, als een voetbal die al zijn lucht verloren is en in twee platte schijven op onze schouders drukt, ons dwingt altijd een beetje gebogen te lopen.

Ze wisten zo’n dingen in de middeleeuwen al. Dat de aarde ook een platte schijf kon zijn, daar hadden ze geen problemen mee, maar het heelal heeft de mensheid altijd zorgen gebaard. Je kon maar beter niet te veel naar boven kijken, toen. God zou je toch niet tegenkomen en de hemel kon wel eens op je neus vallen. Of de zon, en dan waren ze nog verder van huis geweest.

Geloofde men toen nog wel in God? Hoopte men hem echt tegen te komen door duizelingwekkend hoge torens te bouwen, of dienden die alleen maar ter ondersteuning van de bovenste voetbalschijf, zodat die ons niet allemaal zou verpletteren – ons, een handjevol zootje ongeregeld dat ook niet meer wist waarheen.

Ik bedacht dat alles toen ik in de rij stond om een koffie te bestellen, omdat dat bittere godendrankje de slaap uit mijn vingertoppen zou verdrijven en mijn oogleden weer volledig omhoog zou trekken.

Zij was twee personen voor mij aan de beurt. Melisse. Haar naam deed denken aan versgebakken brood en manden vol citroenen. Ik wachtte tot ze zich om zou draaien en mij zou zien staan, en tijdens die seconden werd ik er steeds meer van overtuigd dat het heelal dubbel plat was, en dat het hele gewicht op die momenten op mijn schouders rustte. Ergens aan een tafeltje zat mijn kleine zus te wachten ik weg zou gaan, en zij haar vriend kon begroeten zonder dat ze bang hoefde te zij dat haar grote broer haar thuis zou verklikken. Buiten liepen oude vrouwtjes met gestreepte paraplu’s en scholieren die zich afvroegen of het zou opvallen moesten ze hun eerste lesuur stoned zijn. En ik wachtte nog steeds, tot ze haar warme chocomelk aan zou nemen en zich om zou draaien, mij zou zien en zich opeens bewust zou worden van het gewicht op haar schouders. De zwaarte van zij en ik, vorig jaar, op de trappen voor het standbeeld met hongerige vogels aan onze voeten en versgebakken broodkruimels tussen onze vingers. De smaak van citroenen in het flesje water dat ze gekocht had.

Ik wachtte nog steeds geduldig toen het meisje achter de toonbank vroeg of ze slagroom op haar chocolademelk wou en zij het hoofd schudde. Dat verbaasde me, het feit dat ze alvast een servet nam voor wanneer het warme bekertje haar overhandigd zou worden iets minder. Ze speelde met de rechterbovenhoek van het witte papiertje terwijl ze het blonde meisje, dat druk in de weer was met een machine die vervaarlijk bromde, gadesloeg. Ik keek naar haar donkere krullen en vroeg me af of haar ogen nog altijd even groen zouden zijn. Er kwam een ander meisje van mijn leeftijd achter me staan. Ze nam me snel op, van mijn lichtbruine haar tot mijn versleten winterschoenen en glimlachte toen op een manier die heel duidelijk liet uitschijnen dat ik haar met rust moest laten. Ik kon me niet herinneren iets anders van plan te zijn geweest en negeerde haar. Melisse, mijn Melisse rekende haar zoete lievelingsdrank af, nam hem aan en wikkelde de onderste helft van het bekertje voorzichtig in het servet, zodat ze zich niet zou verbranden.

Ik vroeg me af wat ik moest zeggen. Wanneer ze haar wisselgeld aangenomen had, zou ze zich omdraaien. En ik? Ik zou haar waarschijnlijk aanstaren, met open mond en een domme koe-blik in mijn ogen, net zoals ik dat vorig jaar gedaan had, toen ik als gids onderaan het standbeeld fungeerde en zij me een blikje cola kwam brengen. Misschien zou ze me net als toen aanspreken. “Benjamin”, zou ze zeggen, en glimlachen. Ik had nu geen naamkaartje aan, maar ze zou het wel nog weten. Ze zou glimlachen – op haar manier, zodat haar linkermondhoek vrolijker leek dan de andere.

Ik had het blikje cola aangenomen. Natuurlijk. Ten eerste was het minstens achtentwintig graden en ten tweede was ze een mooi meisje. Ik had de lompe gezichtsuitdrukking van me afgeschud en gewacht tot ze zich zou voorstellen. Dat deed ze niet. “Hoi”, begon ik dus uiteindelijk, “wil je iets weten over de bijzonderheden van de Renaissane? Of over de middeleeuwen? Er zijn hier huizen die-“ Ze had met haar ogen gerold, en dus zweeg ik. Ze noemde nog steeds haar naam niet, ze stelde alleen voor even te gaat zitten en begon toen een monoloog over hoe saai ze mijn rondleiding had gevonden. Gekwetst antwoordde dat ik me haar niet kon herinneren. En zij, zij lachte alsof dat het grappigste was dat ze in lange tijd gehoord had. Natuurlijk niet, antwoordde ze. Natuurlijk niet. En spottend voegde ze daar nog aan toe: ik stond dan ook helemaal niet in de groep, maar een eindje verder.

In het begin dacht ik dat ik met een stalker te maken had, dat ik moest maken dat ik wegkwam en haar beter kon negeren. De eerste dag wist ik haar af te schepen door te zeggen dat er een nieuwe groep zou komen. De tweede dag bracht ze water, en verklapte pas veel later dat ze daar citroensap bij had gedaan, gewoon daarom. Ik dacht dat ze gek was. Mijn vrienden hadden me gewaarschuwd, dat je voor vakantieliefdes moest oppassen, zeker als je historicus bent. “Voor je het weet heb je een labiele historica aan je been”, had Tomas gegrinnikt en vroeg om nog een biertje. Grappig had ik dat toen niet gevonden, interessant evenmin. Toen ze me de darde dag koffie bracht, vroeg ik haar wat ze van plan was. “Verliefd worden”, antwoordde ze prompt met een gezichtsuitdrukking die niets verraadde, behalve misschien dat je met haar uit moest kijken. Ik had toen waarschijnlijk heel ver weg moeten gaan.

Maar ik bleef. Ik stond haar elke ochtend op te wachten aan het standbeeld, dronk hetgeen ze voor me meebracht (bij die temperaturen was dat gelukkig maar één keer koffie) en negeerde haar zo goed en zo kwaad als dat ging toen ze me voor de rest van de dag bleef gadeslaan een paar meters voor of achter me. Ik grapte één keer dat ze me best eens een fooi mocht geven, voor al die keren dat ze de rondleiding door het stadscentrum al gevolgd had.

“Je bent alleen, Benjamin”, was alles wat ze toen zei, doodernstig. “Jij en ik en iedereen, allemaal alleen.” En meer werd daar niet meer over gezegd. Ik leerde dat je over Melisse beter geen grapjes kon maken, en dat was dat. De dag erna was ze er gewoon meer, met een flesje spuitwater. Zonder citroen.

“Waarom wil je in hemelsnaam verliefd op me worden?” vroeg ik toen we de vogels aan het standbeeld zaten te voeren. Zij scheurde stukjes van het brood en gaf die aan mij, ik scheurde stukjes van de stukjes en gaf die aan de vogels. “Ik heb nooit gezegd dat ik op jóú verliefd wou worden.” Ik bloosde. Waarschijnlijk had ik een gevat antwoord kunnen bedenken, maar dat deed ik niet en toen ze me daarna een kus op mijn wang gaf en opstond wisten we allebei dat ze loog. Ten slotte deed ze dat het grootste deel van de tijd. Haar naam vertelde ze me pas toen ik al veel te ver heen was om nog van haar te genezen. Voordien vond ze dat die er niet toe deed. Ik noemde haar Meisje. Of Jij. Of Hé. “Ik ben ik en jij bent jij”, zei ze, “hoe meer namen je jezelf geeft, hoe meer je iemand anders wordt.” Misschien bedoelde ze ‘van’ iemand anders, maar dat weet i niet zeker. Thuis sprak ze Frans en haar schattige Nederlands ging gepaard met een accent en zinnen die ik voor haar afmaakte. Ze beweerde dat ik dat goed deed. Ik verdenk haar zelf niet eens het einde van haar zinnen te kennen – verder dan een letter dacht ze nooit vooruit.

Melisse, mijn Melisse. Aan het einde van de zomer ging ze weg, met de trein naar Frankrijk om familie te bezoeken. “Wacht op me, zei ze. Een jaar later wachtte ik nog steeds. Ze had mijn naam, schoenmaat, favoriete kleur en stemgeluid. Ik had niets behalve de geur die om haar heen hing, de mengeling van brood en citroenen. Ik wist dat ze zichzelf Melisse noemde, en dat was een leugen. Misschien wou ze af en toe iemand anders zijn en had ik haar alleen maar die rol helpen spelen.

Ik zocht haar. Ik ontleedde elke Melisse die ik tegenkwam en pluisde de hele stad uit. Na een tijd begon ik het op te geven. Dag na dag werd mij verteld dat Melisse niet bestond, en dat ze niet in het gele huis woonde waarvan ze gezegd had dat het het hare was. “Het gele is van mij”, had gezegd, “maar ik wil niet dat je daar komt. Nooit. Oké?” Waarom heb je pas achteraf genoeg verstand om door leugens heen te kijken? Waarom begrijp je pas achteraf dat je aan het lijntje gehouden werd, en niet op het moment zelf, wanneer de band om je hals zo strak is dat je er ter plekke aan zou bezwijken. Waarom voel je je pas achteraf bedrogen en kwaad, terwijl je op het moment zelf gewillig boog voor wat je op voorhand al met argwaan vervulde – is dat een van de wetten van dit vreemde universum, zijn wij niets meer dan die poppenkastpoppen die nooit weten waar de slechterik is, ook al brult het hele publiek van op twee centimeter afstand ‘hij staat achter je’?

Het probleem met poppenkast is dat de slechterik altijd gepakt wordt, terwijl het eigenlijk nooit duidelijk is wie in fout ging. Ik had een hart van glas – en Melisse wist dat.

Mijn Melisse draaide zich naar het meisje achter de toonbank en stak haar hand uit om het wisselgeld aan te nemen. Ik zag een krul vanachter haar oor glippen en zacht haar hals strelen. Ze huiverde niet, zoals ze destijds deed, ze gooide hem alleen maar geërgerd weer over haar schouder en glimlachte minzaam naar het blonde kind, dat last had met het verschil tussen vijf- en tweecentjes. Haar ogen waren nog steeds even groen, haar kleine neus wipte nog steeds omhoog op het einde en ze camoufleerde de minisproetjes op haar jukbeenderen nog steeds. Die kleine sproetjes, die had ik altijd het mooist gevonden.

Ik weet niet of ze zich uiteindelijk omgedraaid heeft, want ik was haar voor. Misschien is het heelal uiteindelijk toch niet plat, maar hebben we gewoon een God die erg graag met kiezeltjes gooit. Nog voor zij mij aan kon kijken, nog voor zij zou weten dat ik al die tijd op haar gewacht had, al die tijd naar haar gezocht had, draaide ik me om en liep weg, langs het meisje dat niet lastig gevallen wou worden en door de glazen deur die ik van meet af aan al bespottelijk had gevonden.

Je gebruikt geen glas als je iets buiten wil houden.

Brief van Doornroosje.

Mijn beste Prins.

U mag wel eens een beetje voort gaan maken. Ik lig hier pas een dag en het begint mij nu al te vervelen. Ze hadden mij verteld dat het niet te lang zou duren. Dat u mij snel genoeg zou komen wakker kussen. Is dat eigen aan deze wereld, dat ‘snel’ altijd traag betekent? Op school was het ook al zo. “Dat huiswerk maken jullie nog wel eventjes snel”, zei de leerkracht dan. En dan zag je al meteen je nachtrust aan je neus voorbijvliegen. Daar heb ik nu in elk geval geen last meer van – maar toch zou ik hier liever weggaan. Als u me nu heel snel komt wakker kussen, dan kunnen we nog naar de fuif op het strand vanavond. Draken zijn er toch niet meer deze tijd, dus wat houdt u tegen?

Misschien vraagt u zich af hoe het komt dat ik, geprikt zijnde, u wel nog kan schrijven. Welnu, u moet weten, in feite slaap ik niet. Ik lig al een hele dag naar het plafond te kijken en telkens er iemand binnenkomt, moet ik mijn ogen sluiten en doen alsof ik niet in de lach schiet. Soms is dat moeilijk, geloof mij. Ik lig hier dus sinds vanmorgen en ondertussen zijn er nog maar drie mensen binnen gekomen en drie keer moest ik op de binnenkant van mijn lip bijten om niet te lachen. Ik weet niet wat ze kwamen doen. Misschien pijltjes bevestigen aan mijn bed. Hier kussen en dan een pijl naar mijn lippen. Maar dat kunt u zelf toch wel bedenken, beste Prins? Hebt u dat echt nodig? Ja? In dat geval.

Ik wist niet dat het zo lang zou duren. Honderd jaar, weet u hoelang dat is? En leeft u dan nog wel, Prins? Bent u dan niet al lang een vervlogen stofwolk, wiens gezicht alleen nog op vergeelde familiefoto’s in het plakboek van een nostalgische grootmoeder terug te vinden is? En wat zal er dan nog van mij over zijn? Misschien wel niets. Wat denkt u, zou u zich niet een beetje kunnen haasten? En als u komt, breng dan een tijdschrift mee. Ik wil zo graag weten wat er gebeurt in de wereld, maar uit dit raam zie ik alleen een grote boom zonder bladeren. Het is januari en het is koud. Mijn voeten hebben koud, zo koud. Het kacheltje dat hier brandt, heeft niet genoeg sterkte voor de hele kamer en ik zou het graag dichterbij zetten, maar dat kan niet, want ze zouden het kunnen merken. Dus ik lijd kou, terwijl ik hoop dat u snel komt, want ik word het eerlijk waar een beetje beu. Nu al. Dus het zou echt fijn zijn, als u nu zou komen, mij wakker zou kussen en we dan samen de hele wereld zouden verbazen.

’t Zou een vroegtijdig einde van een sprookje zijn, maar wel een origineel begin van een hopelijk mooi verhaal. Maar wie belooft mij dat, dat u mijn type zal zijn? Misschien bent u wel een vijfenzestigjarige drankverslaafde, met een uiterlijk zoals een leraar Geschiedenis bij ons op school, een ruikende adem en de gewoonte te smakken bij alles wat u zegt en doet. Als u nog niet eens aardappelpuree kunt eten, hoef ik u niet, als u dat maar weet. En dan zullen mijn ouders dat vrees ik ook niet zou fijn vinden, want zij zijn wel gesteld op goede manieren. Ik hoop dat u dat aan mijn brief kunt merken, want ik doe erg mijn best formele taal te gebruiken, zoals mijn leraar Nederlands dat geleerd heeft aan onze klas. Ik hoop u spoedig hier aan mijn bed te zien, want ik verveel me echt verschrikkelijk en mijn gedachten zijn niet altijd even aangenaam gezelschap.

Met veel liefs,

Doornroosje.

De kleine prinses.

Naar: ‘Anders dan liefde’ – Julie Buxbaum

Er was eens een prinsesje dat dol was op rondreizen. Het was echter niet zomaar een prinsesje, nee, het was een heel rijk prinsesje. Haar vader was de koning van het hele koninkrijk, en dat was enorm. Het strekte zich zover uit als de zon maar kon schijnen, het had bergen zo hoog dat je de maan kon aanraken en dalen zo diep dat je de verstikkende hitte van het onderaardse leven onmogelijk nog verkoelen. De koning en zijn familie woonden in een groot, roze kasteel met lichtblauwe daken die halfweg de wolken zweefden. Wanneer je alle honderdduizend trappen zou beklimmen naar de hoogste verdieping, zou je, naar men zei, oog in oog staan met de schepper van al dat moois, maar de enige die zo hoog mocht komen was de oma van het prinsesje, en zij bevestigde noch ontkende al die geruchten.

Over het algemeen was de Koninklijke familie van het koninkrijk Nietstever heel gelukkig ware het niet dat er in heel dat Nietstever niet één meisje was dat liever reisde dan de kleine prinses. Ze maakte urenlange trektochten door het koninkrijk, had alle wonderen al gezien en kende het hele grondgebied als haar broekzak (ook al droeg ze geen broeken, want ze bleef natuurlijk een prinses). Er was niets dat haar onophoudelijke honger naar méér kon stillen, niets dat haar kon doen inzien dat het waar je bent soms ook wel in orde is.

Op een dag stond de kleine prinses op en besloot ze dat ze genoeg had van het koninkrijk Nietstever. Ze trok haar roze jurkje met de kanten versieringen aan, verstopte haar frêle handjes in twee adembenemend mooie satijnen handschoenen en kwakte flink wat gel in haar haar, dat in korte rode piekjes geknipt was. Aan haar voeten droeg ze bergschoenen, en op haar rug had ze een grote roze trekkersrugzak, speciaal voor haar ontworpen door de opmerkelijke kleermakers van de koning.

Het prinsesje besloot eerst naar haar beste vriend Sprookjesprins te gaan om hem het heuglijke nieuws van haar vertrek te vertellen. Toen ze daar aankwam, stond hij net zijn witte paard te poetsen. Hij keek verbaasd op toen ze hem op de schouder tikte, want meestal kwam de kleine prinses niet zo vroeg langs. Hij legde zijn roze borstel neer en checkte vlug zijn blonde krullen in de spiegel boven de staldeur. De kleine prinses besloot zo tactvol te zijn niets te zeggen over de witte haren op zijn lichtpaarse kousenbroek en toonde hem haar beminnelijkste glimlach toen ze hem vertelde dat ze nog voor de volgende dageraad het koninkrijk uit wilde zijn.

“Wat?!” riep Sprookjesprins verschrikt uit en kuchte verlegen toen zijn stem oversloeg. “Maar dat gaat helemaal niet! Wie moet er dan mijn nieuwe porseleinen theeservies met paarse viooltjes uitproberen? Denk je soms dat je al dat modeadvies uit je eigen duim gaat kunnen zuigen?” Hij keek haar paniekerig aan, zich totaal niet bewust van het feit dat hij de theekopjes in kwestie al lang had moeten teruggeven aan hun rechtmatige eigenaar. Zijn kleptomanische trekjes hield Sprookjesprins het liefst voor iedereen verborgen, zichzelf vanzelfsprekend incluis.

“Ach, dat komt wel in orde”, probeerde de kleine prinses vergoelijkend, “trouwens, waarom kom je niet gewoon met me mee? Dát zou pas gezellig zijn!” Sprookjesprins keek haar geschrokken aan en schudde toen zijn hoofd. “Neenee, kleine prinses”, zei hij vlug, “dat is echt onmogelijk. Met mijn ballerina’s kan ik onmogelijk het land doorkruisen, en zoals je weet weiger ik bergschoenen aan te trekken. Die zijn veel te oncomfortabel voor mijn mooigevormde, poezelige voetjes.” De kleine prinses haalde haar schouders op en wenste hem dan maar het beste. “Ik zal je schrijven”, beloofde ze nog, maar ze wisten allebei dat ze dat niet zou doen, omdat Sprookjesprins alleen maar brieven las die besprenkeld waren met een rozenaroma en de kleine prinses moest altijd heel erg niezen wanneer ze rozen rook.

Dapper begon de kleine prinses aan haar tocht. Ze begon in het hart van het koninkrijk, aan de voordeur van het kasteel van haar vader, en zette gestaag koers naar de dichtstbijzijnde grens, namelijk die van Nooittedicht. De volgende dageraad kwam en ging weer en de kleine prinses was nog lang niet aan de grens, maar ze bleef koppig verderstappen, klom op bergen zo hoog dat ze een gezellig praatje met Janneke maan kon maken en ging door dalen die zo diep waren dat zelfs haar kanten parasolletje de onderaardse hitte niet kon bezweren. Dagen- en nachtenlang stapte zij, dagen- en nachtenlang liep zij door haar eigen land en overal waar ze kwam begonnen de bloemen te fluisteren, vroegen ze zich af waar de kleine prinses heen ging en of ze hen soms zou verlaten, en toen ze tot de conclusie gekomen waren dat dat waarschijnlijk wel zo moest zijn, verwelkten ze één voor één en stortten ze zich met een hartverscheurend verdriet aan haar voeten, net zoals de bladeren aan de bomen, de dieren in het bos en ja, zelfs de mensen uit de dorpen die ze doorkruiste. Maar de kleine prinses merkte het niet, zo strak waren haar ogen op de horizon gericht, en ze bleef doorlopen en doorlopen. Ze dronk water uit de kleine riviertjes en at van de vruchten aan haar voeten, tot ze in de verte eindelijk de grens van het koninkrijk in zicht zag komen.

Omdat het koninkrijk ging tot waar de zon kon schijnen, was het achter de grens heel donker. Er was geen maan, want de bergen waren er zo hoog niet, en van warmte was ook al geen sprake, want de grond was ruw, hard en ondoorgrondelijk. Alles was er vlak en kaal.

Toen de kleine prinses dan eindelijk op de grens stond, moest ze even slikken. “Het is best mooi”, vertelde ze zichzelf toen, “ik heb in mijn leven al zoveel vrolijkheid gezien dat ik er mijn buik vol van heb!” Vastberaden stak ze de grens over en liep het eerste dorpje binnen.

Langzaam maar zeker werd de buik van de kleine prinses steeds leger. Wat ze zag was allesbehalve vrolijk. De mensen in het dorpje waren stuk voor stuk depressies en keken haar aan met verachtelijke blikken. Ze spuwden haar voor haar voeten en op haar roze kleedje, hulden zich nog wat dieper in hun grijze capes en sisten: “Ga terug naar je eigen land, je bent niet welkom hier. Wij hebben geen prinsesjes nodig, ksssst!” Vol ontzetting keek de kleine prinses naar de winkels waar alleen maar haat, rancune en verdriet te krijgen viel, in tegenstelling tot haar eigen koninkrijk. Daar had ze liefde gevonden, en vreugde, en met héél veel geluk misschien ergens een vergeten miniflaconnetje melancholie. Was ze hiervoor zover gereisd?

De kleine prinses stond stil in het midden van het dorpje en keek om zich heen, op zoek naar een spoortje van herkenning, naar de schepper die haar wereld zo mooi had gemaakt en deze duidelijk was vergeten. Toen maakte ze maar rechtsomkeert en vluchtte weg met tranen in haar ogen.

Terug in haar eigen land wachtte de kleine prinses echter een tweede verrassing, want na haar vertrek was het hele land in een tunnel van koud verdriet gegleden. Waar ooit struiken vol bloemen hadden gestaan, lagen nu slechts hoopjes verdorde bladeren. Rivieren waren opgedroogd en de mensen hingen lusteloos aan hun vensterbanken, alleen maar geïrriteerd door de zon die haar levenslust nog niet verloren had. De kleine prinses ging naar Sprookjesprins om te vragen wat er met haar thuishaven was gebeurd.

“De mensen rouwen, kleine prinses”, zei hij haar, “omdat jij wegging.” Daar werd de kleine prinses even stil van. “Maar ik ben toch terug?” vroeg ze met een klein stemmetje. Sprookjesprins zuchtte. “Terugkomen maakt het weggaan niet ongedaan”, legde hij uit, “integendeel, het maakt het alleen maar sterker.” De kleine prinses beet op haar lip en dacht na terwijl ze droevig naar de rand van haar roze jurk keek, die over haar wandelschoenen hing. Wat moest ze doen, waar ging ze heen?

Sprookjesprins zuchtte nog eens (hij was daar goed in, in dat zuchten. Hij had al verscheidene kampioenschappen gewonnen en mensen kwamen van heinde en verre om zijn gezucht te aanhoren) en krabde zich in het haar. “We kunnen alleen maar opnieuw beginnen”, besloot hij, “opnieuw beginnen en hopen dat het deze keer beter gaat.”

Zo gezegd, zo gedaan. Maandenlang begonnen de kleine prinses en Sprookjesprins opnieuw. Eerst wisten ze alles wat al bestond uit. Ze namen een grote pot witte verf en overschilderden de rouwende mensen en hun vensterbanken, de depressieve ouders van de kleine prinses, het vervallen kasteel, alle dode fauna en flora en nog zoveel meer. Alleen Sprookjesprins en de kleine prinses bleven nog over. Daarna namen ze een grote doos kleurpotloden en kleurden de hele wereld weer opnieuw in: het kasteel schilderden ze hemelsblauw, de wolken purper, het uithangbord van de bakkerij indigo en de ouders van de kleine prinses kregen een huid zo wit als porselein. De grenzen van Niettever overtrokken ze met bloedrood en ze deden hun uiterste best niet te kijken naar wat erachter lag. Daarna trouwde de kleine prinses met Sprookjesprins, want al zijn roze spulletjes waren okergeel geworden en ze moest hem troosten. En ze leefden nog lang en gelukkig.

Ogen en wiskunde.

Eerst wou hij alleen mijn wiskunde.

Nieuwe mensen in je klas zijn altijd interessant, zeker als dat dan in het midden van het jaar gebeurt. Mijn klasgenoten hielden allemaal hun adem in toen hij binnenkwam en op verzoek van onze klastitularis naar voren liep om zichzelf voor te stellen. Het zijn zo die introducties die je mensen doen kennen. Dingen die gebeuren zoals anderen dat willen, artificieel en verzonnen. Na een tijd ga je dat vergeten en ga je geloven dat het echt is, en dat is precies wat ze willen. Ik geloof dat niet. Wat nep is, is nep en dat wordt niet echt, zoals wat voorbij is ook niet terugkomt. Zo gaat dat.

“Elias”, zei hij, en verder niets. Hobby’s, vroegen we nog, broers of zussen, of katten of honden. Goudvissen desnoods. Niets, zei hij, en ging zitten. Naast Evi, die hem eens goed bekeek en goedkeurend haar wenkbrauwen optrok naar de andere meisjes van de klas. Er werd gegiecheld en geknipoogd naar elkaar, maar niet naar mij. Mijn heldin in blauwe dagen, met twee blonde vlechten en een blauw en groen oog, draaide zich om naar mij en deed een poging met haar ogen te rollen, wat uitdraaide op een halve regenboog. Toen moest ik ook giechelen, maar stilletjes, want anders zou hij denken dat dat door hem was.

Meisjes en nieuwe jongens, dat gaat nooit lang goed. Dat loopt vaak al van de eerste week verkeerd, wanneer ze uitvechten wie hem het eerst mag strikken, wie de eerste kans krijgt. Zij en ik, wij deden alsof het niet interesseerden en bediscussieerden achter hun rug de kleur van zijn ogen, die dan weer zwart, dan weer honingbruin leken. Alles aan hem veranderde met de lichtinval. Zijn ogen, de kleur van zijn haar, zijn lach en de manier waarop hij naar je keek. De eerste dagen deed ik alsof ik het niet zag wanneer hij glimlachte, want ik wou geen klasruzies uitlokken en er had vast wel een knap meisje achter me gestaan voor wie de glimlach bedoeld was. Toen begon hij hallo te zeggen. Hij kortte Jessica af tot Jess, en bleef de j als een gewone j uitspreken, zodat het klonk alsof hij ergens mee instemde. Ik zei er niets op. Alleen hij mocht dat. Mijn heldin in blauwe dagen ging wat dichter bij haar vriendje zitten en deed alsof haar veelzeggende blik niets wou zeggen.

Ze zeggen dat kinderen gemeen zijn. Ze zeggen dat kinderen elkaar verschrikkelijke dingen aandoen. Misschien is dat zo. Ik was zo’n naïef meisje dat nog geloofde dat iedereen goed was, iemand die niet kon geloven dat iemand geen geweten kan hebben. Maar op een bepaald moment ga je naar de middelbare school. Je gaat naar het eerste, tweede, derde middelbaar en na een tijd word je gedwongen je principes aan te passen. Zo’n dingen gebeuren en daar kan je niets aan veranderen – net zoals je niets aan mensen kunt veranderen als zij dat zelf niet willen. Als mensen willen weggaan doen ze dat toch. Als mensen je willen achterlaten denken ze sowieso dat ze geen rekening meer met je moeten houden. Als mensen vervelend gaan doen omdat ze zich vervelen, vervelen ze zich toch. Zo gaat dat.

“Mag ik je wiskunde?” vroeg hij na een week. Mijn wiskundemap lag op mijn bank, open. Er puilden pagina’s uit, er zaten post-its op pagina’s die ik niet begreep, er was heel veel doorstreept en op alle tekeningen zaten inktvlekken omdat ik pennen gebruik die heel goed schrijven en heel slecht tekenen. Ik kon niet gewoon nee zeggen. Ik moest wel zeggen dat hij van mijn notities niets zou begrijpen en beter die van Ward kon vragen. Ward leeft voor wiskunde. “Ik wil de jouwe”, zei hij, en stak zijn hand uit. Je krijgt ze niet, wou ik zeggen, maar dat kon ik niet, want voor nieuwe leerlingen moet je lief zijn en bovendien zat de lichtinval juist. Ik ben slecht in weigeren, dus toen hij zijn vingers bewoog gebaarde ik naar mijn uiteenvallende map en mompelde iets over koffievlekken en kleine broertjes die zich uitleven met fluostiften. Alles wat hij deed was glimlachen, en kijken op een manier die ik niet begrijp.

Hij kreeg mijn wiskunde dus, en daarbij had het moeten ophouden, maar dat deed het niet. Hij vroeg mijn Nederlands, Frans, Engels en zelfs mijn chemie, het vak waarvan iedereen wist dat ik daar dodelijke gevechten mee voerde. Hij kreeg mijn Nederlands, ik gaf hem mijn Frans en mijn Engels liet ik hem uiteindelijk zelf nemen, maar voor chemie leende ik de notities van mijn heldin en gaf die aan hem. Ook goed, was zijn antwoord, en of ik de bibliotheek wist zijn. Ik zei dat ik dat niet wist, maar Evi wel, en wees, voor het geval hij vergeten zou zijn wie ze was. Ik vind Evi niet zo leuk, verklaarde hij. Daar begon ik van te trillen, dus trok ik een moeilijk gezicht, duwde het chemie in zijn armen en liep het lokaal uit naar het volgende lesuur, omdat kunnen toneelspelen ook heel belangrijk is.

Hij hing de sterren op en daarna deed ik een poging ze van het podium te spelen. Misschien had hij te sterke knopen in de touwen gelegd, of misschien was de lichtinval verkeerd. Dat ging niet zo goed, zei mijn heldin, en ze beet op haar lip, want dat is schattig en haar vriendje was op een afstand van minder dan een halve kilometer. Het doodvallen deed je geweldig, beweerde hij en stak me een ster toe, zogezegd omdat ik die even moest vasthouden. Ik gaf hem niet meer terug. Hij vroeg er ook niet achter. Hij vroeg wel of ik op café zou gaan na schooltijd. Ik was geen meisje om op café te gaan, ik was een meisje dat zich op vrijdagavond met een boek opkrulde op de bank en die niet meer verliet tot ze zin had in warme chocolademelk. Dat zei ik hem.

De maandag erna lag Evi’s chemie weer op mijn bank, samen met een flesje chocolademelk. Misschien had ik toen met mijn ogen moeten rollen – ik besloot dat glimlachen ook wel genoeg zou zijn. De vrijdag erna ging ik mee. Op café. En ik bestelde warme chocolademelk, omdat zijn vrienden gewoon waren dat hij op rare meisjes viel. Dat zei hij toch – en toen begon ik weer te trillen. Zijn ogen waren donker en zijn haar bijna licht. Het licht zat juist, die avond.

Eerst wou hij alleen mijn wiskunde, uiteindelijk leende hij zelfs mijn tandenborstel wanneer hij dat nodig vond. Tenslotte komt wat voorbij is niet meer terug. En als iets echt is, blijft het dat ook.

Zo ging dat.

Afscheid.
(Naar het gelijknamige nummer)

Ik droeg nog rode regenlaarsjes.

Zij had gezegd dat ik sportschoenen aan moest doen. Zij was mijn sidekick, mijn held in blauwe winterdagen, mijn reddingsboei in de wilde dagen van onze schooltijd. Zij had gezegd dat je geen rode regenlaarsjes aandeed om naar een concert te gaan, maar sportschoenen. Ik repliceerde dat het concert in het park was en dat het wel eens zou kunnen regenen. “Wanneer het hele grasveld daar verandert in een drassige modderpoel, zal iedereen jaloers op me zijn”, verkondigde ik hooghartig en verstopte mijn voeten dus in de rode regenlaarsjes die ik eigenlijk gekocht had omdat ik gehoord had dat de zeespiegel zou stijgen.

Zij en ik gingen dus naar het park met regenlaarzen en sportschoenen, we wisten niet goed wie er speelde, we wisten alleen dat we in de laatste week van onze zomervakantie zoveel mogelijk leuke dingen wilden doen, vooraleer we weer over vraagstukken over x, y of voor mijn part zelfs q gebogen zouden zitten. Wiskunde is nooit mijn sterkste kant geweest en xyq kan me eerlijk gezegd gestolen worden. Wat ben je ten slotte met iets waarvan je niet weet wat het is?

Hij was er al, in het park. Ik zag haar gezicht betrekken van zodra ze hem zag en begreep dat ze het niet verwacht had. Misschien had ik dat op voorhand moeten zeggen. Misschien ook niet. Hij groette mij en grimaste naar haar. “Ik ga me bezatten”, kondigde ze aan en beende vol overtuiging naar het drankententje. Op elke andere dag zou ik haar achterna gelopen zijn, maar toen niet. Omdat het onze laatste zomer samen was en omdat hij en ik elkaar daarna waarschijnlijk nooit meer zouden zien, ondanks alle goede voornemens. Dus liet ik haar gaan en vleide me naast hem in het gras.

“Leuke laarzen”, grijnsde hij. “Leuk kapsel”, mompelde ik en wees naar de pieken die weer hun eigen weg gegaan waren. Zo had ik hem leren kennen en zo zou ik dus ook afscheid van hem nemen. Mijn heldin kwam terug met drie bekertjes, verkondigde dat het heel erg druk was bij de drank. We schoven welwillend voor haar op, blij dat ze weer wat milder gestemd was en opgelucht dat ze ons niet alleen in de klauwen van de grote massa had achtergelaten. Achter ons zaten gezinnen op de tafels die daar neergezet waren, voor ons was een leeg podium. Ik vind dat triestig, lege podia.

Hij sloeg zijn arm om mij heen, vroeg of ik hem zou missen. “Nee”, antwoordde ik, want over zo’n dingen ben ik eerlijk. Hij knikte instemmend, alsof hij op het antwoord had zitten wachten om die beweging te kunnen maken. Zij zat hoofdschuddend naar ons te kijken, leek zich af te vragen wat ze zich in het hoofd gehaald had.

Later ging ze weg. Omdat het begon te regenen, beweerde ze. Ik wees trots naar mijn regenlaarsjes en liet me gewillig door hem meetrekken zodat we konden schuilen. Ze zwaaide nog, vlak voor ze tussen de paraplu’s verdween en zich in de meute wegstromende mensen gooide.

Hij en ik schuilden en keken naar de regendruppels die voor onze ogen rivieren en meren vormden. “Ik wil in de regen dansen”, zei ik toen, “met jou.” Hij zei dat ik gek was en dat was de eerste keer dat ik loog; niet waar, antwoordde ik. Niet waar, ik wil alleen maar dansen. Dans dan maar alleen, was alles wat hij nog zei vooraleer hij zich terugtrok onder het afdak. Dus danste ik alleen, met mijn regenlaarsjes en mijn bloemenrok. Het regenwater liep over mijn benen mijn laarsjes in en mijn blonde krullen plakten in mijn nek, maar ik danste. In de regen. Alleen. Met mijn ogen dicht, zodat dat laatste niet al te erg opviel. Mensen wezen en lachten, vonden het eerder sympathiek dan gevaarlijk, maar klemden hun kleine dochtertjes dicht tegen hen aan, zodat ze niet op hetzelfde idee zouden komen. Morgen zou ik ziek zijn. Morgen zou hij weg zijn.

Hij trok me uit de regen, dwong me zijn jas aan te trekken en duwde me de hele weg naar de bushalte, terwijl hij steeds maar herhaalde hoe ziek ik morgen zou zijn, en hoe gestoord ik was om vrijwillig een driedubbele longontsteking op te lopen. Mijn heldin had gewacht. Ze noemde me idioot en schreeuwde dat ze erbij had willen zijn. Toen scholden ze me allebei uit.

Ik hoefde niets te zien in de regen. Hem niet, haar niet en vooral mezelf niet. Ik hoefde alleen maar met mijn armen en benen te zwaaien en te doen alsof ik het helemaal niet koud had. Ik was altijd al beter in doen alsof dan in mijn ogen opentrekken. En later werd ik ziek, maar ik had niet hoeven kijken, en terugkomen zou hij toch niet doen.

Toen hij ging, deed hij dat volgens de regels. Zonder om te kijken en met zijn hoofd geheven. Ik keek hem na, zoals hij dat gevraagd had en glimlachte een beetje, ook al had hij beweerd dat hij dat niet zou doen.

De rest van die week lag ik in bed, te genezen van de regendruppels. Zij bracht sinaasappels en kwam naast me zitten. Ik weet hoe het voelt om echt te zijn, zei ik haar. Ze knikte.

Hem heb ik nooit meer teruggezien, maar wat ben je tenslotte met iets waarvan je niet weet wat het is.

Voor een appel en een aardbei.

Ik herinner me de tijd dat we nog aardbeien aten.

Aardbeien zijn prachtige vruchten. Ze hebben de kleuren van kerstmis, en toch doen ze je denken aan warme zomerdagen in plaats van aan gekleurde lichtjes en geurende dennenbomen. Bij ons thuis werden ze beschouwd als een snoepje, omdat ze zo zoet zijn dat ze sneller wespen aantrekken dan jij ‘zzzoem’ zegt. Ik heb altijd van aardbeien gehouden. Om de wereld van smaak die openbarst als je erin bijt. Omdat ik ze associeerde met elfjes en feeën. Ik was nog klein toen ik voor het eerst een aardbei at, en de smaak leek mij magisch. Iets dat niet door gewone stervelingen geconstrueerd kon zijn.

Toen de buurvrouw nog leefde, kregen de buurjongen en ik aardbeien als een traktementje, wanneer we braaf samen gespeeld hadden. Dat was in de warme zomervakanties van jaren geleden, toen ik die nog trouw en met veel plezier bij mijn grootvader doorbracht. Ik logeerde daar dan omdat mijn ouders in hun winkel moesten werken en daar geen klein meisje bij konden gebruiken.

Mijn grootvader was een vriendelijke maar gesloten man, die voor ik ging slapen snoepjes op mijn kussen legde en dan beweerde dat de tandenfee dat gedaan had. Nog voor ik naar het eerste leerjaar ging, had ik al mijn tanden al gewisseld en tijdens die vakanties had ik dus al de tanden van een volwassene. Waarschijnlijk heb ik daarom nooit in de tandenfee geloofd.

Grootvader heeft altijd volgehouden dat ze echt bestaat, zelfs nu nog, nu ik bijna tien jaar later aan zijn bed zit en hem vraag of ik yoghurt moet meebrengen van de supermarkt. Grootvader wordt oud, en hij en ik weten dat. Mijn ouders willen dat hij naar een bejaardentehuis gaat, maar ik sta nog liever elke dag om vier uur ’s ochtends op om hem te verzorgen dan hem naar zo’n oudmannekeshuis te laten gaan, waar hij dan kan gaan zitten wachten tot zijn leven voorbij is. En ik ben zijn kleindochter. Als ik zo’n dingen zeg, hoor ik mijn ouders ’s avonds druk fluisteren en dan besluiten dat ze nog even zullen wachten. Dat even duurt al lang.

Ik heb altijd een beetje opgekeken naar grootvader. Als hij zei dat ik stil moest zijn, dan deed ik dat. “Ga maar spelen, Liesbet”, beval hij dan en wuifde me het huis uit zodat hij even zonder dat jong geweld om zich heen zat. In het begin van die vakanties zwierf ik dan een beetje door de tuin, hinkelde in mijn eentje op het voetpad voor het huis van grootvader en probeerde appels te plukken van zijn appelboom, wat me nooit lukte omdat ze veel te hoog hingen. Ik vond het meestal maar een dooie boel, zo helemaal alleen, zonder kleurpotloden (want die waren er niet) en enkel een versleten pop om mee te spelen.

En dan was daar de buurjongen. Hij was een jaar ouder dan ik, dus had ik in het begin ontzettend veel ontzag voor hem. Grootvader zei altijd dat ik hem moest vragen samen te spelen, maar dat durfde ik niet, dus speelden we elk op ons stukje voetpad, af en toe steelse blikken werpend op elkaars pop of autootje, tot hij uiteindelijk al zijn stoerheid bij elkaar raapte en me op een dag vroeg wat ik aan het spelen was. En of hij mee mocht doen.

“Ik speel niets”, antwoordde ik verlegen, wat waar was, ik had gewoon op het voetpad gezeten met mijn pop, die ik Popje gedoopt had, in mijn armen, boos omdat grootvader gezegd had dat hij nu geen zin had om verhaaltjes voor te lezen. “Maar je mag wel meedoen.” De buurjongen knikte en kwam in kleermakerszit naast me zitten, met een autootje in zijn handen.

We zaten daar heel stil naast elkaar, ons allebei afvragend wie als eerste iets zou zeggen. Af en toe wierp ik een blik op de buurjongen, die rustig voor zich uit zat te staren. Na een tijd was ik het beu, dat nietsdoen (ik was een druk en ongeduldig kind, mijn ouders verzuchten nog steeds dat het een wonder is dat grootvader me elke keer weer wou opvangen) en begon ik een beetje heen en weer te wiebelen. Ik vroeg hem hoe hij heette. Gert-Jan, antwoordde hij. Eerlijk als ik was, zei ik dat ik dat een lelijke naam vond en dat ik hem wel gewoon Buurjongen zou noemen. Hij had daar geen problemen mee, zolang hij mij dan ook Buurmeisje mocht noemen. We hebben een deal, zei ik, en: “Kan jij hoog springen?”

“Op school hebben we hoogspringen gedaan”, reageerde hij enthousiast en voegde daar schijnbaar achteloos aan toe dat de meester vond dat hij dat heel goed kon. Ik denk dat jongens geprogrammeerd worden om indruk op meisjes te maken nog voor ze geboren worden. Hoe dan ook, ik nam hem mee naar grootvader zijn appelboom en wees een goudrode appel op twee meter van de grond aan. “Die wil ik”, zei ik, alsof hij zelf aangeboden had hem voor mij te plukken. De buurjongen keek even nadenkend naar de appel, boog een paar keer door zijn knieën en haalde toen zijn schouders op. “Geen probleem”, beloofde hij stoer, “ik zal hem wel voor je plukken.”

Hij mocht dan een jaar ouder zijn, hij bleef natuurlijk een jongen, dus eigenlijk kwam dat neer op een leeftijdsverschil van ongeveer anderhalf jaar in mijn voordeel. Alleen beschikte ik op mijn zevende nog niet over zoveel mensenkennis en keek ik dus nieuwsgierig toe hoe hij die appel voor mij te pakken zou krijgen, ook al had ik op voorhand al uitgedokterd dat hem dat nooit zou lukken.

De buurjongen waagde een dappere sprong, maar zijn armen waren zeker een halve meter te kort om die appel te pakken te krijgen. Ik knikte geduldig toen hij zei dat hij eerst een beetje moest oefenen en ging in het gras zitten. “Ik – krijg – hem – zo – wel”, hijgde de buurjongen, bij elk woord een enorme sprong makend.

De appel bleef waar hij was. Na ettelijke mislukte pogingen twee meter hoog te springen, plofte de buurjongen ontmoedigd naast me neer in het gras. “Het geeft niet”, trachtte ik hem te troosten, “het zal je op een dag heus wel lukken.” Hij haalde zijn schouders op en sprong plots weer overeind. “Ik ga binnen binnen met mijn legodoos spelen”, deelde hij mee en ik begreep dat hij me weg wou hebben (jongens en hun ego’s!). “Tot morgen”, antwoordde ik vrolijk en rende weer naar het huis van grootvader om te vertellen over de nieuwe vriend die ik had gemaakt.

Na het avondeten zaten grootvader en ik in de woonkamer. Ik bladerde door een leesboekje voor kindjes van het eerste leerjaar en deed alsof ik even serieus was als grootvader, die het laatste deel van zijn krant las (hij hield een deel voor na het ontbijt, één voor na het middageten en één voor na het avondeten). Een kwartier voor mijn bedtijd ging de bel aan de voordeur. Grootvader keek verwonderd op van de voetbaluitslagen – die hem eigenlijk niet interesseerden, maar hij las nu eenmaal elke letter – en haalde zijn leesbril van zijn neus. “Blijf jij maar hier, Liesbet”, zei hij en ging naar het kleine halletje.

Ik bleef doodstil op mijn kleine krukje, dat grootvader voor mij gemaakt had, zitten in de hoop een paar woorden vanuit de hal op te vangen. Eerst was het muisstil, toen hoorde ik gelach en een stil gemompel waar ik niets uit kon opmaken. Wij kregen nooit bezoek ’s avonds, en zeker geen kwartier voor bedtijd, dus ik dacht dat ik zou sterven van nieuwsgierigheid, toen de deur van de hal weer openging en grootvader zei dat ik moest komen. Opgetogen sprong ik van mijn krukje en stuiterde naar de hal. Bezoek - voor mij!

Toen ik de hal inkwam en zag wie er aan de deur stond, viel mijn mond haast open van verbazing. In de deuropening stond de buurvrouw, haar bruine haren elegant opgestoken en in een zomerkleedje. Ze had een bord in haar handen, maar ik kon niet goed zien wat erop lag en achter haar, een beetje verscholen in het schemerlicht, hield de buurjongen zich schuil, verlegen en slecht op zijn gemak.

“Buurjongen!” riep ik opgetogen en grijnsde breed. De buurjongen grijnsde nerveus terug. “Dag Buurmeisje.”

“Jij moet Liesbet zijn”, onderbrak de buurvrouw ons weerzien, “ik ben de mama van Gert-Jan.” Ik zei maar niet dat ik dat wist. En dat Gert-Jan een lelijke naam was. In plaats daarvan gaf ik haar de meest beleefde glimlach die ik in huis had en vroeg me af wat ze in ons halletje deed.

“Gert-Jan is morgen jarig”, beantwoordde de buurvrouw die onuitgesproken vraag, “en we komen je uitnodigen voor zijn verjaardagsfeestje, toch, Gert-Jan?” De buurjongen knikte onmerkbaar. “En we hebben dit meegebracht”, zei de buurvrouw nog en stak me het bord toe, “we dachten dat je dat wel leuk zou vinden.” Ik nam het bord aan en keek verbaasd naar de helrode aardbeien die besprenkeld waren met poedersuiker. “We hadden geen appels”, glimlachte de buurjongen. Ik grijnsde terug en keek verlekkerd naar de aardbeien. “Wat zeg je dan, Liesbet?” vroeg grootvader, die me graag op het hart drukte dat goede manieren heel belangrijk waren. Ik liet opgewekt weten dat ik zeker zou komen naar zijn verjaardagsfeestje.

De buurjongen en ik werden beste vrienden, en daarmee ook meteen partners in crime. Samen speelden we mama en papa (of mama en hond, papa en kindje…) en maakten we de hele buurt onveilig tijdens onze speurtochten naar ingebeelde schatten. Grootvader verzuchtte wel eens dat de buurjongen een klein boefje was, maar ik wist dat hij stiekem blij was dat ik iemand had om mee te spelen. Elke vakantie zochten we elkaar op, en elke vakantie zwoeren we elkaar dat we nooit een andere beste vriend of vriendin zouden krijgen.

Tijdens het eerste middelbaar, stierf de moeder van de buurjongen. Ze was heel ziek, vertelden mijn ouders, en dat ze erg veel pijn had gehad en dat het dus beter was waar ze nu heen ging. Ik was dertien en zo vrijzinnig als maar zijn kon – dat de buurvrouw een goed mens was geweest en vast en zeker in de hemel terecht zou komen, kon mij geen bal schelen. Ik wou alleen maar de buurjongen zien. En hem troosten, want ik was er zeker van dat hij zijn beste vriendin nodig had.

“Dat gaat niet”, zeiden mijn ouders, die onze vriendschap toch al nooit begrepen hadden, “we wonen te ver van grootvader vandaan om zomaar even heen en weer te rijden. Daarbij, de begrafenis is morgen en dan moet jij gewoon op school zitten.” Ik was woedend, ontroostbaar, furieus, weigerde mijn kamer uit te komen en te eten en schreeuwde dat ik mijn ouders haatte met een overtuiging die alleen pubers hebben. Ik probeerde de buurjongen te bellen, maar zijn vader zei dat hij niet aan de telefoon kon komen. In zijn plaats had ik misschien net hetzelfde gedaan, maar ik werd er alleen maar ongeruster door.

Ik schreef hem, voor het eerst. We hadden altijd afgesproken dat we buiten de vakanties geen contact zouden hebben, maar ik vond dit een noodgeval. Hij schreef terug, een kort briefje in zijn typische hanenpoten waarin hij zei dat alles in orde was en dat ik me geen zorgde hoefde te maken. Ik geloofde er geen woord van, maar besloot toch te wachten tot de kerstvakantie, zoals hij gevraagd had.

Al van de eerste zomer waren de buurjongen en ik van mening geweest dat we een soort superheldenteam waren, hij en ik. “Jij en ik tegen de hele wereld”, zei hij soms wanneer we een denkbeeldige vijand weer een kopje kleiner hadden gemaakt. Ik lachte dan, en vertrouwde hem toe dat we altijd en altijd beste vrienden zouden blijven. “En superhelden”, voegde hij daar dan aan toe. “En superhelden”, beaamde ik meestal.

Toen waren we nog kinderen, maar ik denk dat we dat allebei toch geloofd hebben. Toen ik die kerstvakantie opgewonden weer naar grootvader ging en hij me voorzichtig vertelde dat de buurjongen en zijn vader de week ervoor verhuisd waren, was dat zo’n harde klap in mijn gezicht dat het voelde alsof mijn hele wereld instortte.

Ik was zo’n meisje dat niet huilde. Misschien omdat mijn (beste) vrienden én vijanden altijd jongens geweest zijn, of misschien omdat het gewoon niet in mijn aard lag te huilen, maar in elk geval laat ik alleen maar tranen als iets echt echt echt echt echt erg is – en dan nog. Ik heb een paar keer een poging gedaan meisjes te bevrienden (mijn ouders vonden het abnormaal dat ik alleen maar met jongens speelde en nodigden dan vrienden met dochters uit waar ik ‘mooi mee moest samenspelen’) maar ik vond hen meestal huilebalken die niets beters te doen hadden dan op hun barbiepoppen kauwen, aan wie ik mijn woensdagmiddagen niet wou spenderen.

Toen ik hoorde dat de buurjongen verhuisd was, huilde ik. Lang en luid, op grootvaders schouder, die anders ook altijd zei dat ik flink moest zijn, maar me nu voorzichtig op mijn rug klopte. De zomervakanties zijn daarna nooit meer hetzelfde geweest – en die stomme appels heb ik ook nooit te pakken gekregen.

°°°°°

Nu zit ik naast grootvaders bed, te lezen en te wachten tot hij wakker wordt, zodat we kunnen praten over vroeger en nu. Over grootmoeder misschien, die gestorven is nadat ze haar tweede kind (papa) had gekregen. Of over mama, die de laatste tijd steeds maar zegt dat ze op vakantie wil met ons allemaal. Ik denk dat dat is omdat ik na deze zomer op kot ga en ze me zal missen. Grootvader zegt dat ze me nog wat langer voor zichzelf wil houden, voor ze me zal moeten afgeven aan alle knappe jongens die op de universiteit rondlopen. Ik weet niet of ik dat wel zo’n aangename gedachte vind.

De buurjongen had geen adres nagelaten. Grootvader en ik hebben geprobeerd erachter te komen, via kennissen en familieleden, maar daar zijn we nooit in geslaagd. We kenden geen familie van de buurjongen, en zijn andere vrienden en kennissen wisten zelf van niets, of beloofden dat ze terug zouden bellen en vergaten ons dan. Ik heb na de buurjongen nooit meer zo’n goede vriend gehad. Er was niemand die aan hem kon tippen – niemand die mij aardbeien wou brengen.

Vandaag zat ik onder grootvader zijn appelboom, met een groene appel van de supermarkt in mijn hand, en hij was terug. Ik was gewoon op mijn appel aan het kauwen en een tijdschrift aan het lezen, terwijl grootvader binnen soep voor ons kookte, toen ik zag dat er iemand op het voetpad van de buren stond. Vanuit de verte kon ik zien dat het een man was (ik weet niet of dat voor iedereen geldt, maar als meisje zie je zoiets, alleen al aan de manier waarop hij zijn hoofd houdt), misschien eerder nog een jongen zelfs. Hij had zijn handen in de achterzakken van zijn (zwarte, meende ik te kunnen onderscheiden) jeansbroek gestopt en stond naar het huis te kijken. Ik fronste mijn wenkbrauwen, want het huis van de buren is ouderwets en niet echt een pareltje, dus vroeg ik me af wie er zolang naar zo’n alledaags, misschien zelfs lelijk huis zou staan kijken.

Ik ben nog steeds even ongeduldig en nieuwsgierig als ik dat vroeger was, dus na een paar minuten stond ik op en wandelde vanuit de tuin naar ons eigen stukje voetpad. “Kan ik u helpen, meneer?” vroeg ik beleefd. Hij draaide zich om, en ik wist meteen dat hij het was. Aan de manier waarop hij zijn schouders ophaalde, aan zijn beleefde glimlachje waarvan ik wist dat hij het bewaarde voor mensen die hij niet kende, maar wel interessant vond.

Had hij mij niet herkend?

“Neen, danku”, antwoordde hij, “ik stond gewoon te kijken.”

“Neem je tijd”, glimlachte ik, “de buren zijn toch niet thuis.” Dat laatste zei ik om interessant te lijken, en omdat ik wou dat hij mijn stem herkende. Dat deed hij niet, in plaats daarvan vroeg hij wie er nu in het huis woonde. “Een koppel met twee kindjes”, was mijn antwoord en ik vroeg me af of ik zou moeten zeggen wie ik was. “En… daar?” vroeg hij toen aarzelend en knikte naar het huis van grootvader. “Mijn grootvader”, antwoordde ik bedaard, “en ik. Soms.” Even moest hij daarover nadenken, toen werden zijn ogen groot van verbazing en vormde zijn lippen zich in een ronde, begrijpende ‘ooo!’

Ik lachte. “Hoi.”

“Hoi, Buurmeisje”, grinnikte hij schaapachtig en stak zijn hand uit. Het was raar zijn hand te schudden na al die jaren. “Ik had je niet herkend”, zei hij toen verbaasd, “je bent veranderd!” Ik grijnsde. “Jij ziet er anders nog steeds hetzelfde uit.” Er viel een stilte, omdat we geen van beiden wisten wie wat moest zeggen. Ik wou hem vragen hoe het met hem ging, wie hij nu was en waarom hij zo plots vertrokken was, maar als eerste durfde ik niet, dus staarde ik naar de zoom van mijn zomerrok en wachtte.

“Ik ga maar weer eens”, mompelde hij uiteindelijk en deed een stap in de richting van zijn fiets, die hij tegen de voorgevel van zijn vroegere thuis had gezet. Dat durfde hij dan blijkbaar weer wél. “Ja”, antwoordde ik, behoorlijk teleurgesteld, “het was fijn je nog eens te zien.” Hij begreep de hint niet (natuurlijk niet, hij is een jongen) en glimlachte, knikte. “Dag”, zwaaide hij en fietste weg. Ik begreep er niets van en liep nukkig weer naar mijn plaatsje onder de appelboom, dat plots al zijn charme verloren had.

Toen grootvader ’s middags sliep (hij werd zo snel moe, de laatste tijd), zat ik in de eetkamer een paar dingen in orde te maken op mijn laptop wanneer de bel ging. Ik was verbaasd (de enige die aanbelde bij grootvader was de postbode, en die was al geweest) en stond op om te zien wie ons kwam storen.

Ik deed de deur open, en toen ik zag wie daar stond, met een schaapachtige grijns op zijn gezicht en een bakje aardbeien in zijn handen, kon ik niet anders dan in lachen uitbarsten. De buurjongen grinnikte, alsof hij niet goed wist wat er nu zo grappig was en stak me de aardbeien toe. “Het spijt me dat ik zo wegvluchtte”, zei hij, “ik had je eerst niet herkend. En ik wou je verrassen.”

“Met aardbeien?” Hij knikte. Ik glimlachte, deed een stap opzij. “Kom binnen. Maar stil, want grootvader slaapt.”

Hij kwam tegenover me zitten in de eetkamer. Ik stond weer op om koffie te zetten en zweeg, wachtte tot hij zou beginnen praten. “Jij deed me aan mijn moeder denken”, zei hij uiteindelijk toen ik twee tassen koffie inschonk en ze naar de eetkamer droeg. Ik knipperde verbaasd met mijn ogen, want dat was wel het laatste dat ik verwacht had. “Toen – toen ze stierf”, ging hij dapper verder, “ik had – ik wou je zien, en zo, maar je mocht niet komen en je was zo bezorgd en lief en zo. Alleen – ik had – ik was veel beter in doen alsof alles in orde was dan in toegeven dat ik troost nodig had van – van jou. Ik dacht dat het dan nog veel moeilijker zou worden. Dus begon ik te mijden en beantwoordde je telefoons niet en loog in mijn brieven.” Hij maakte een onhandig gebaar en zei dat hij het zelf ook een slecht excuus vond.

“En daarom liet je je adres niet achter”, raadde ik. Hij knikte, haalde zijn schouders weer op. “Ik kreeg er wel spijt van, natuurlijk, maar… Ik heb nooit meer contact durven zoeken. Ik – ach. Ik deed alsof ik geen klein kind meer was en je niet meer nodig had.” Hij lachte, en ik grinnikte een beetje met hem mee, zei dat hij dat dus eigenlijk wel nog was. Hij knikte, voegde daar nog aan toe dat ik altijd de oudste van ons twee was geweest. Ik glimlachte, liet hem maar niet weten dat ik dat wist, en dat hij daar ook niet aan kon doen. In plaats daarvan knikte ik begrijpend en zei dat ik het allemaal wel begreep, en dat ik blij was dat hij terug was. Daar werd hij weer opgewekt van, dus waren onze formaliteiten eindelijk voorbij en konden we gewoon vragen wie we geworden was.

“Ik ga volgend jaar een jaar naar Engeland”, vertelde hij vrolijk, alsof hij naar de supermarkt ging omdat hij de eieren vergeten was. Ik verslikte me in mijn koffie en keek hem met grote ogen aan. Hij vertelde vrolijk over dat avontuur, en ik luisterde, vroeg me af of het nu zes jaren of zes weken waren dat we elkaar niet gezien hadden. Het voelde eerder als zes dagen.

Na het avondeten, waarvoor hij gedwongen werd te blijven, nam hij afscheid, beloofde dat hij langs zou komen en gaf me een kus op mijn wang. “Ik heb hem altijd een goede jongen gevonden”, deelde grootvader tevreden mee toen hij weg was. Ik glimlachte en sneed een aardbei in twee zodat hij die makkelijker kon opeten.

°°°°°

Twee maanden later stierf grootvader, een week voor hij opgenomen zou worden in het bejaardentehuis. Het was iets met zijn hersenen. Iets waarvan de dokter de naam wel noemde, maar het was zo moeilijk dat ik het alweer vergat nog voor hij het uitgesproken had. Ik huilde weer, voor het eerst sinds lang. Van heel veel verdriet en een klein beetje opluchting, omdat ik hem niet kwijt was geraakt in een rusthuis waar hij zijn eigen naam vergeten zou zijn.

De buurjongen kwam naar de begrafenis en troostte me. Ik vluchtte niet weg, maar vroeg hem te blijven. Hij moest naar Engeland, zei hij, en ging. Toen huilde ik nog eens.

Maar dit keer liet hij zijn adres achter en beloofde me dat hij terug zou komen. We schreven en we belden, drukten elkaar op het hart dat we onze vijanden zouden overwinnen. Jij en ik tegen de wereld, vertrouwde ik hem toe. “Mooi zo”, was zijn tevreden antwoord.

Het jaar ging voorbij. Ik ging op kot, miste grootvader en de buurjongen, die ik nog steeds Buurjongen noemde, maar af en toe ook Gert-Jan, omdat hij me al lang Liesbet noemde en omdat alles went.

Het jaar was sneller om dan ik gevreesd had, en Gert-Jan hield zich aan zijn beloftes. Hij kwam terug uit Engeland, met een Batmanmasker als souvenir. Al mijn brieven had hij netjes bewaard in een schoendoos en toen ik hem ging verwelkomen op de luchthaven stond hij daar, moe en met een T-shirt dat eruit zag alsof hij het het hele voorbije jaar had gedragen, maar helemaal en in levende lijve.

Hij kwam terug.

En hij bleef.

 
design by suckmylolly.com