dinsdag 25 mei 2010

Schoolopdracht: 'Willem en Lola'

‘Soms sneeuwt het in augustus.’

Iets anders kan ik niet bedenken, wanneer ik op het perron sta en in de verte de trein zie wegrijden. Een eindje verder staat een man van middelbare leeftijd in short en T-shirt, maar hij lijkt zich van geen kwaad bewust – alsof alles zo had moeten zijn.

Ik schud zacht mijn hoofd, hijs mijn tas wat hoger op mijn schouder en probeer het koud te hebben in mijn T-shirt, iets waar ik bij deze hittegolf niet meteen in slaag.

De volgende trein gaat niet naar waar ik zou willen dat hij gaat, maar zo gaat het nu eenmaal wel vaker. Uiteindelijk draai ik me om en loop de trap naar het station weer af.

Ik heb sneeuw altijd met ‘voorbij gaan’ geassocieerd, al van toen ik nog een kleine jongen was. Ik was het jongetje dat een sneeuwpop maakte en hem toen weer stuk schopte omdat ik dan ten minste op voorhand wist wanneer hij weer weg zou gaan.

Ik herinner me ’s ochtends opstaan en zien dat het gesneeuwd had, zo snel mogelijk naar buiten moeten omdat het anders allemaal voorbij kon zijn.

Ik herinner me ruziën om warme wanten die ik niet wilde aandoen, want alles van warmte zou de sneeuw weg kunnen jagen.

En achteraf, bij een tas warme chocolademelk, mismoedig naar buiten staren en je afvragen wat je nu eigenlijk aan het missen bent.

Zij had daar een mooier woord voor. Ze noemde het ‘raamverdriet’. Dat het ze niet zelf verzonnen, maar ze gebruikte het, en dat was genoeg.

Haar taal heb ik nooit helemaal begrepen.

De bus is warm, de chauffeur kan zelfs niet glimlachen wanneer ik bij wijze van verdediging mijn busabonnement omhoog steek en een plaats zoek bij het raam. Een paar banken verder zitten twee oude dametjes, elk met een booschappenkar volgeladen met curiositeiten die ze waarschijnlijk op de plaatselijke markt hebben gevonden.

Verder is er niemand.

Ik leerde haar kennen in een stad die niet de mijne was. Ze droeg een muts en warme wanten, ook al sneeuwde het. Ze maaide me omver met haar fiets, stapte verontwaardigd af en vertelde me driftig dat zij dus voorrang had. Dat had ze niet, maar tegen zoveel geestdrift was ik niet opgewassen. Ik bood haar een koffie aan, want subtiliteit is mij vreemd. Ze zei het liever koud te hebben en fietste verder. Een halve meter nadien slipte haar fiets en kwam ze hardhandig aan mijn voeten terecht.

Ik glimlachte. Zij ook.

Aan de voorlaatste halte sta ik op en verlaat de bus. De twee dametjes kijken me misnoegd na, zoals ze wel naar iedereen van mijn generatie zullen kijken. Ik stop mijn handen in mijn broekzakken en kijk omhoog naar het appartementsgebouw waar ik voor sta. Op de derde verdieping zie ik voor het tweede raam van rechts een bos gele tulpen staan. Ik glimlach en loop naar binnen. De hal is groezelig, en ik doe geen moeite aan te bellen. De deur staat hier altijd open, wat meer een gevolg van luie technici dan van hartelijkheid is.

Later vroeg ze me waarom. Zoals altijd had ik op haar vraag geen antwoord en mompelde ik wat onsamenhangende woorden. Ze schudde haar hoofd en ging verder met uit het raam staren. Ergens in die conversatie kwam het woord raamverdriet aan bod. Toen had ik al het gevoel dat het wel eens zou kunnen gaan sneeuwen.

Als ik op de lift sta te wachten, zie ik een barst in het plafond. Ik weet dat ik hem nog niet gezien heb, en toen voelt hij vertrouwd, alsof ik me hem eerst herinnerd heb, en dan pas echt gezien. Als ik in voortekens geloofde zou ik me nu weer omdraaien. Maar ik geloof niet in voortekens en haal dus opgelucht adem wanneer de liftdeuren openzoeven en ik naar binnen kan stappen.

Waar het verkeerd ging, zal ik misschien nooit helemaal weten. In elk geval kwam er een periode waarin zij steeds stiller werd en ik steeds meer domme dingen zei. Na een tijd zwegen we allebei, behalve om te zeggen dat er ‘nog brood in de broodmand was, als je honger hebt.’ We hadden geen honger, maar er zijn dingen waar je niet omheen kunt.

Ik druk op de bel, houd mijn adem onbewust in en rol met mijn ogen wanneer ik dat besef. Je kan ook overdrijven. Ik hoor haar naar de deur lopen, haal mijn handen uit mijn broekzakken en doe alsof er geen steen in mijn maag zit. Wanneer ze de deur opent, zie ik dat ze gehuild heeft.

Ik heb sneeuw altijd met ‘voorbij gaan’ geassocieerd en als ik weer naar buiten loop, ril ik en wens om een paar warme wanten. Als ik omhoog kijk, schiet het door mijn hoofd, alsof het normaal is en ik gewoon een logisch verband leg.

Het zou wel eens kunnen gaan sneeuwen.

1 reacties:

Wouter zei

Raamverdriet. Ik laat het nog even over mijn tong rollen en in mijn hoofd tollen. Daar zit poëzie in.
Dank

 
design by suckmylolly.com