zondag 18 juli 2010

http://niemandonwaarschijnlijker.tumblr.com

(Alter ego's gaan voorbij.)

vrijdag 2 juli 2010

“Waar ga je heen?”
“Ergens weg”, zegt ze en duikt met haar hoofd onder de lakens, klemt haar teddybeer nog wat steviger tegen zich aan en roept “Ahoi!” tegen niemand in het bijzonder.
Ze is zes. Voor haar een eeuwigheid, voor mij een tiende van wie ik ben.

Ik wil zeggen: niet nu. Nu moet je slapen en morgen weer wakker worden en de hele wereld overheersen, want zo gaat dat als je zes bent. Ze neemt mijn hand, kijkt me aan met de grootste ogen die ik al zag en glimlacht haar twee uitgevallen voorste tanden bloot. “Sst”, fluistert ze dan, “ik heb een boot voor ons gebouwd. Nu moet je vertellen.”

Vertellen – wat moet ik in godsnaam vertellen. Er valt niets t vertellen, niet over nu en al zeker niet over vroeger. En wat de wereld die nog komt betreft: waarom zou je moedwillig leugens vertellen, in de hoop dat ze dan waarheid worden?

“Maar het is zo’n mooie boot”, giechelt ze. En ik weet dat ik oké dan zal zeggen, haar zal vasthouden en in mijn hoofd zal graven naar iets dat de moeite waard is meegedeeld te worden.

“Oké dan.” Ze knikt, kruipt in mijn armen en grabbelt dan iets van het nachtkastje.
Oh nee. Niet weer.

De foto’s zijn vergeeld en vertellen niets meer, dus moet ik dat in hun plaats doen. Ze vindt er plezier in ze één voor één willekeurig aan te wijzen en te zeggen: “En deze? Maar deze dan? En die?” Tot nu toe heeft ze me van de laatste gespaard, maar hoe lang zal dat nog duren?

“En die?”

Zie je wel.

Het is weer lang geleden dat zijn ogen me nog zo intens aanstaarden. Op de foto kijkt me aan, hij kijkt weg van de echte ik. “Die ken je niet”, probeer ik luchtig en wil de pagina omdraaien, maar ze legt haar arm erop en vraagt, met iets van verbazing in haar stem: “En jij?”

“Ik wel”, wil ik zeggen, maar ik zeg niets. Ik ken de foto, ja. Maar stopt het daar niet? Ze legt haar hoofd op mijn bovenarm, volgt met haar wijsvinger de lijnen op onze foto. “Ik zal het vertellen”, zegt ze dan, en ik trek een wenkbrauw op. Ook goed.

Ze knikt, trekt het boek nog wat dichter naar zich toe en staart intens naar die vijf vierkante centimeter verleden. Ik trek haar wat dichter bij mezelf, hoop dat ze meer bij mij dan bij het verleden hoort en doe mijn best te luisteren als ze uiteindelijk, na zeker vijf minuten observeren, haar verhaal begint.

“Hij hield van je.”
Ze zucht tevreden en kijkt over haar schouder met een brede glimlach. Ik slik, schud mijn hoofd. “Niet echt. Dat heeft hij nooit gedaan. Daar was hij vrij standvastig in.” Ze fronst haar wenkbrauwen, kijkt nog eens terug en staart me dan aan met een ‘oh oma toch’-blik in haar ogen.

“Maar jawel. Kijk dan hoe hij kijkt.” Ze lacht tevreden en leunt weer tegen me aan. “Dat je dat niet ziet.”

Oh kleintje toch.

“Ik zeg niet dat hij nooit verliefd op me is geweest.”
“Was hij dat?” Verbazing en opgetogenheid in haar stem.
“Dat was hij.”

Ze schudt ongelovig haar hoofd, een beetje uit haar lood geslagen door het feit dat mensen door zóveel dingen onderscheiden kunnen worden.

“Maar hij hield niet van je.” Ik glimlach, een wist-je-dat-maar-glimlach.
“Weet je dat ooit zeker dan? Maar nee, ik denk het niet. Dat mocht hij niet.”
“Van zichzelf.”
“Van zichzelf.”

Ze zucht nog eens, leunt weer achteruit en mompelt, een beetje slaperig, een beetje weg van deze wereld: “Wat een idioot zeg. Je hebt hem zeker nooit die foto laten zien. Hoe hij keek.”

Ik glimlach opnieuw, leg het boek weg en til haar op. Als ik haar naar haar eigen slaapkamer breng, raakt ze even mijn wang aan, alsof zich daar een traan bevindt (misschien had dat zo moeten zijn.)

Hij heeft hem wel gezien, maar dat geeft niet. Ze kan niet het hele verhaal vertellen – ze kan niet alles weten.

Als ze haar hoofd verstopt in haar kussen, vlak voor ze weg zeilt naar ergens waar het waarschijnlijk beter is, mompelt ze nog: “Natuurlijk hield hij van je. Anders was er toch geen verhaal om te vertellen.”

Even blijf ik stilstaan. Dan draai ik me om, loop de kamer uit, de trap af.
Ga op zoek naar de theepot, staar uit het raam.
Denk: wat maakt het uit. Ze is zes.
Vraag me af wanneer ik zo oud ben geworden.

Ik heb op je gewacht, zei ze.
Ze had haar leesbril op, en het boek op haar schoot was op de grond gevallen toen ze recht gesprongen was om hem te vragen hoe zijn dag was geweest. Daardoor wist hij dat het waar was. Daardoor wist hij dat ze gewacht had en dat ze bang was geweest. Haar bladwijzer zat nog op dezelfde plaats als de avond ervoor.
Sorry, zei hij en liep langs haar heen zodat hij haar niet in de ogen zou moeten kijken, zelfs niet met haar leesbril als schild tussen hen in. De soep zal wel koud zijn, was alles wat ze antwoordde toen hij haar de rug toekeerde.
Het was alsof er gaten in haar stem zaten, alsof er stukjes van haar vantussen geknipt waren. Alsof bepaalde delen niet meer voldeden aan bepaalde criteria. Hij slikte en ging naar de keuken, waar de soep inderdaad zijn warmte had verloren. Het deerde niet. Niet helemaal.
Smakelijk, zei ze zacht toen hij aan tafel ging zitten en zijn avondeten naar binnen begon te lepelen. Hij antwoordde niet, glimlachte alleen maar afwezig en vroeg zich af wat hij moest doen, zeggen, hoe hij dit moest aanpakken.
Ze kwam tegenover hem zitten, haar boek gesloten naast zich, de leesbril er opgevouwen boven. Is er iets, vroeg ze, en keek hem afwachtend aan. Het schild was weg, hoe moest hij zich hieruit redden.
Hij keek even terug, sloeg toen snel zijn ogen weer neer en onderdrukte een diepe zucht. Nee, er was niets. Natuurlijk was er niets.

Hij had gedacht dat het zoveel makkelijker zou geweest zijn. Hoe minder ze me ziet, hoe makkelijker ze uiteindelijk zonder mij zal kunnen leven, had hij gedacht. Het was een wrede gedachte, hij was niet zeker of hij er spijt van had. Misschien alleen wat last van zijn geweten.
En toch. Hij keek op, ving haar blik en wist met de grootste moeite een klein glimlachje te produceren. Ik ga bij je weg, wou hij zeggen, maar hij zweeg. Ik zie je niet meer graag, kon hij het zo uitleggen? Er is een ander, wou hij toegeven, maar hij durfde niet. Dus bleef ze glimlachend naar hem zitten kijken, een beetje babbelend over vriendinnen en hun zorgen, en haar plannen voor het leven dat nog zou komen.
Hij knikte, zei af en toe dat het hem een goed plan leek en dacht: waar moet ik heen.

Ze vroeg: ben je morgen op tijd thuis, hij haalde zijn schouders op. Het wordt een drukke dag, beweerde hij, en iets over overuren. Ze beet op haar lip. Onder tafel verstuurde hij een sms’je, toch nog iets dat hij van zijn lessen godsdienst had geleerd.
Ik zie je haast niet meer. Ze liet de woorden zich vasthaken aan het tafelblad, eroverheen naar hem toe hakkelen en voor hem neerstorten. Ze stond op om zijn bord weg te nemen en wachtte niet op een antwoord. Ze wou er niet over praten, besefte hij opgelucht. Misschien begrijpt ze het wel. Hoopvol. Misschien weet ze het niet (naïef). Maar hoe klein is die kans – klein. En toch.
Toch. Hij keek haar na terwijl ze naar de kleine keuken liep, terug kwam met een kop koffie voor zichzelf. Was ze nu vermagerd? Of bijgekomen. Of was er niets veranderd, hij kon het niet meteen zeggen.
Ze vroeg: wil je koffie, gaf hem haar tas toen hij knikte. Wanneer zou hij weggaan? Hij deed alsof hij de suiker roerde terwijl hij daarover nadacht. Morgen. Overmorgen. Volgende week, volgende maand, volgend jaar. Hij was er nog niet helemaal over uit.
Ze kwam terug met nog een beker koffie, zette die op haar plaats en sloeg haar boek weer open. De uren gleden voorbij terwijl hij naar buiten staarde en zij haar letters analyseerde. Hij, uiteindelijk: ik ga slapen. Nog iets over moe zijn.

Er kwam niet meteen een antwoord. Uiteindelijk mompelde ze dat de soep morgen wel weer koud zou zijn, en dat ze langer zou wachten met het eten. Hij had daar niets op te zeggen, vroeg zich af waar de grote reiskoffer ergens lag. Hoeveel extra dozen zou hij dan nog nodig hebben? Had hij vrienden die hem wilden helpen verhuizen?
Had hij nog vrienden?

Uiteindelijk, toen hij wegging, keek ze hem na, haar leesbril tussen hen in. Liep met een halflege tas thee naar boven en ging op het halflege bed zitten. Er zat een put in de matras, en het raam sloot niet volledig, zag ze nu pas. Er zat een barst in de houten vloer en ze moest dringend het stof afnemen.
Geen soep vanavond, dacht ze stilletjes, stond weer op. Gleed met haar linkerhand over het raamkozijn en zag hem nog net de straat uitfietsen, slingerend, met de laatste kartonnen doos achterop zijn fiets.
Misschien moest ze maar eens glimlachen, schoot het door haar hoofd.
Misschien was het mooi geweest.
Ze glimlachte.

woensdag 30 juni 2010

Negentien dubbelpunt zevenentwintig.
Oh, hoe oneerlijk is dit niet, denk ik als ik nog maar eens op het scherm kijk, of je niet al vaste grond onder je voeten hebt. Neen, blijkbaar blijf je nog even met je hoofd tussen de wolken.
Hoe oneerlijk is dit niet, dat ik hier moet vertrouwen op een rechthoekig scherm van amper een vierkante meter, en op niets anders dan dat.
Alsof je niet belangrijker bent.
Als het van mij afhing, begon er overal een luid alarm te loeien op het moment dat je terug op de grond kwam, als het van mij afhing moest heel de wereld dat meteen weten, dat je terug bij mij was.
Als het van mij afhing, was je hier al geweest.

De grijze rugleuning van het oncomfortabele stoeltje plakt aan mijn rug, en de hoop die ik dacht dat ik had, kleeft ondertussen ergens aan de onderkant van mijn voetzolen, wordt een beetje kleiner elke keer hij tegen de grond schuurt.
En als ik rechtsta en nog eens naar het bord slenter, een spoortje hoop achter me, alsof ik een slak ben, maar dan één die haar huis achterlaat in plaats van het mee te dragen.

De koffie die ik niet lust is lauw.
Het water waar je zo van houdt is warm.
En het bord dat ons uit elkaar houdt blijft maar rode cijfertjes toevoegen aan wat op dit moment jouw thuishaven is.

Ik kijk uit het raam, zoek je tussen de vogels die een beetje verloren rondcirkelen, maar de wattenwolken benemen mij het zicht, al weet ik niet of het die in mijn hoofd of daarbuiten zijn. De toren die je hierheen moet loodsen ziet er verdacht rustig uit. Moeten we daarop vertrouwen? Ik geloof er niets van.

Negentien dubbelpunt tweeëndertig.
Ik heb al zo vaak gezucht de voorbije twee uur dat ik zo meteen vast geen adem meer over zal hebben en dood neer ga vallen (wat dan ook maar dom zou zijn, gezien het feit dat je hier nu bijna bent.)
In de verte weer een grote stalen rugzak die jou niet bij zich heeft.
In de verte weer iets dat me niet kan schelen.

De allereerste keer dat ik hier was, was er een oud dametje dat de tijd hielp vooruitkruipen. Ze vertelde me gedurende die veertig minuten vertraging over haar kleinkinderen, die ergens ver weg van hier studeerden, en haar zoon die ze al zo lang niet meer gezien had, maar die haar we bleef mailen, omdat dat blijkbaar ook een soort van echt contact was.
Toen ze wegging, bedankte ze voor het gesprek en zei ze dat het lang geleden was dat ze nog zoveel gezegd had. Ik vroeg maar niet naar de mails die ze naar haar zoon verstuurde.
We weten allemaal wat echt is en wat niet.

Negentien dubbelpunt achtendertig.
Ik leun op een ijzeren staaf die ook geen verfrissing meer brengt, negeer het stemmetje in mijn hoofd dat me smeekt gewoon op de grond te gaan zitten.
Nee, daar doen we niet aan mee. Nog even en dan is het allemaal voorbij.
Nog even en dan kan het weer helemaal opnieuw beginnen.

Was het de tweede keer, dat we allebei de weg kwijt waren, ik weet het al niet meer. Er waren stiltes, onderweg naar huis, er was een twijfel in je woorden die ik nog niet kende.
Het regende, waarschijnlijk.
Het regent altijd op momenten dat de wereld wat trager draait.
Nu tolt alles om me heen, en zie je wel, de zon schijnt alsof ze hele dagen door niets anders te doen heeft.

Negentien dubbelpunt vijfenveertig.
Ik haal opgelucht adem als ik zie dat de rode cijfertjes verdwenen zijn en klem me steviger vast aan de staaf, alsof die me zal opvangen als het nodig zou zijn. Het zal niet nodig zijn – jij zal hier zijn.
Toch bijna.

Het teruggaan is altijd het moeilijkst, maar daar denk ik nu nog niet aan. Zoals altijd verstrijken er duizend uren tussen het landen van het vliegtuig en het verschijnen van de eerste persoon die de grond weer gevonden heeft, maar het deert niet. Ik wacht wel.
Daar ben ik echt heel goed in. Ik leun nonchalant voorover, alsof het allemaal niet zoveel uitmaakt en haal nog even een hand door mijn haren, die de zon ontdekt hebben en ze proberen te ontwijken door zo dicht mogelijk tegen mijn nek aan te kruipen.
Maar dit maakt allemaal niets uit – ik had hier net zo goed niet kunnen staan.

Alleen sta ik hier nu, en zo is dat dan.
Ik dacht dat je weggegaan was, en nu ben je dus terug, ben je ergens tussen mij en een wolk, daar vanboven (waar je god ook niet zult vinden, maar dat moet ik je nog vragen).
Weten we bijna hoe ver we van het pad zijn afgedwaald.
Weet ik bijna waarom ook alweer – jij en ik.

Denk ik:
Om de sterren (in je ogen), de wolken (in je denken), de zon (in je stem), en de hele wereld – nu, door de deur daar mij toe.

Ik heb je liever hier-
De lucht is toch te klein.

dinsdag 25 mei 2010

Schoolopdracht: 'Willem en Lola'

‘Soms sneeuwt het in augustus.’

Iets anders kan ik niet bedenken, wanneer ik op het perron sta en in de verte de trein zie wegrijden. Een eindje verder staat een man van middelbare leeftijd in short en T-shirt, maar hij lijkt zich van geen kwaad bewust – alsof alles zo had moeten zijn.

Ik schud zacht mijn hoofd, hijs mijn tas wat hoger op mijn schouder en probeer het koud te hebben in mijn T-shirt, iets waar ik bij deze hittegolf niet meteen in slaag.

De volgende trein gaat niet naar waar ik zou willen dat hij gaat, maar zo gaat het nu eenmaal wel vaker. Uiteindelijk draai ik me om en loop de trap naar het station weer af.

Ik heb sneeuw altijd met ‘voorbij gaan’ geassocieerd, al van toen ik nog een kleine jongen was. Ik was het jongetje dat een sneeuwpop maakte en hem toen weer stuk schopte omdat ik dan ten minste op voorhand wist wanneer hij weer weg zou gaan.

Ik herinner me ’s ochtends opstaan en zien dat het gesneeuwd had, zo snel mogelijk naar buiten moeten omdat het anders allemaal voorbij kon zijn.

Ik herinner me ruziën om warme wanten die ik niet wilde aandoen, want alles van warmte zou de sneeuw weg kunnen jagen.

En achteraf, bij een tas warme chocolademelk, mismoedig naar buiten staren en je afvragen wat je nu eigenlijk aan het missen bent.

Zij had daar een mooier woord voor. Ze noemde het ‘raamverdriet’. Dat het ze niet zelf verzonnen, maar ze gebruikte het, en dat was genoeg.

Haar taal heb ik nooit helemaal begrepen.

De bus is warm, de chauffeur kan zelfs niet glimlachen wanneer ik bij wijze van verdediging mijn busabonnement omhoog steek en een plaats zoek bij het raam. Een paar banken verder zitten twee oude dametjes, elk met een booschappenkar volgeladen met curiositeiten die ze waarschijnlijk op de plaatselijke markt hebben gevonden.

Verder is er niemand.

Ik leerde haar kennen in een stad die niet de mijne was. Ze droeg een muts en warme wanten, ook al sneeuwde het. Ze maaide me omver met haar fiets, stapte verontwaardigd af en vertelde me driftig dat zij dus voorrang had. Dat had ze niet, maar tegen zoveel geestdrift was ik niet opgewassen. Ik bood haar een koffie aan, want subtiliteit is mij vreemd. Ze zei het liever koud te hebben en fietste verder. Een halve meter nadien slipte haar fiets en kwam ze hardhandig aan mijn voeten terecht.

Ik glimlachte. Zij ook.

Aan de voorlaatste halte sta ik op en verlaat de bus. De twee dametjes kijken me misnoegd na, zoals ze wel naar iedereen van mijn generatie zullen kijken. Ik stop mijn handen in mijn broekzakken en kijk omhoog naar het appartementsgebouw waar ik voor sta. Op de derde verdieping zie ik voor het tweede raam van rechts een bos gele tulpen staan. Ik glimlach en loop naar binnen. De hal is groezelig, en ik doe geen moeite aan te bellen. De deur staat hier altijd open, wat meer een gevolg van luie technici dan van hartelijkheid is.

Later vroeg ze me waarom. Zoals altijd had ik op haar vraag geen antwoord en mompelde ik wat onsamenhangende woorden. Ze schudde haar hoofd en ging verder met uit het raam staren. Ergens in die conversatie kwam het woord raamverdriet aan bod. Toen had ik al het gevoel dat het wel eens zou kunnen gaan sneeuwen.

Als ik op de lift sta te wachten, zie ik een barst in het plafond. Ik weet dat ik hem nog niet gezien heb, en toen voelt hij vertrouwd, alsof ik me hem eerst herinnerd heb, en dan pas echt gezien. Als ik in voortekens geloofde zou ik me nu weer omdraaien. Maar ik geloof niet in voortekens en haal dus opgelucht adem wanneer de liftdeuren openzoeven en ik naar binnen kan stappen.

Waar het verkeerd ging, zal ik misschien nooit helemaal weten. In elk geval kwam er een periode waarin zij steeds stiller werd en ik steeds meer domme dingen zei. Na een tijd zwegen we allebei, behalve om te zeggen dat er ‘nog brood in de broodmand was, als je honger hebt.’ We hadden geen honger, maar er zijn dingen waar je niet omheen kunt.

Ik druk op de bel, houd mijn adem onbewust in en rol met mijn ogen wanneer ik dat besef. Je kan ook overdrijven. Ik hoor haar naar de deur lopen, haal mijn handen uit mijn broekzakken en doe alsof er geen steen in mijn maag zit. Wanneer ze de deur opent, zie ik dat ze gehuild heeft.

Ik heb sneeuw altijd met ‘voorbij gaan’ geassocieerd en als ik weer naar buiten loop, ril ik en wens om een paar warme wanten. Als ik omhoog kijk, schiet het door mijn hoofd, alsof het normaal is en ik gewoon een logisch verband leg.

Het zou wel eens kunnen gaan sneeuwen.

zaterdag 27 maart 2010

Ze zeggen dat naïeve mensen tenminste nog in het goede van de mensheid geloven. Dat ze een anker zijn in een maatschappij van ontevredenheid en verderf, met generaties die zogezegd alles kapot maken wat hun voorgangers niet eens hebben opgebouwd. Ze zeggen dat naïeve mensen in elk geval blijven geloven in het beste.
Wel, ik zal je zeggen: in een maatschappij van ontevredenheid en verpeste generaties is er niets aan naïeve mensen dat nog hoop op beterschap biedt. Wat heb je aan naïviteit, als alleen jij maar niemand anders in dat betere gelooft? Wie zingt er mee met jouw vredesliedjes als ze zelf alleen maar naar de grond kunnen staren, in de hoop dat ze er binnen afzienbare tijd in zullen verdwijnen?
Het had zo gemakkelijk kunnen zijn. Het had kunnen eindigen zoals het begonnen was. “In mijn hoofd”, zei ik nog, “daar was het zo gemakkelijk.” In het echt is het niet gemakkelijk, en het lost ook zichzelf niet op. In het echt is het vallen en opstaan, en vanaf een zeker aantal blauwe plekken houd je op met het zingen van de eerdergenoemde liedjes en staar jij ook naar de grond, omdat je dan de struikelblokken misschien ziet liggen.

Dat naïviteit niets is om trots op te zijn, werd mij al vlug duidelijk gemaakt. In de onberekenbare jungle van de kleuterklas was het aan lianen slingeren om je koek te bemachtigen, en tussen giftige planten manoeuvreren om aan de overkant te geraken. Ik was het jongetje dat onder het bureau van de juf kroop en er niet meer onderuit wou komen. Het jongetje dat zijn blokken wel met je deelde, maar daarna in de zandbak zand in je haar wou gooien, zodat je hem niet te aardig zou gaan vinden.
Als mensen je uiteindelijk leuk vinden, gaan ze weg. Dus werd ik de jongen die niemand leuk vond, die zich verstopte en je barbiepoppen onthoofde, omdat hij wou weten hoe dat er vanbinnen uitzag, zo’n hoofd. Of het er bij anderen ook zo druk was.

Was ik maar Doornroosje, en niet de prins die haar kost wat kost moet gaan redden. Waarom ook? Laat dat kind toch slapen. Het is in haar wereld waarschijnlijk mooier dan in de mijne. En dan nog – waarom draken? Waarom niet gewoon een veerboot, die je van de ene kant naar de andere brengt, hup het kasteel in, kussen en wegwezen?
Ik ratel en het heeft er allemaal niets meer mee te maken. Ik gok dat wat belangrijk is niet gezegd zal blijven. Dat wie ik was niet dezelfde zal blijven.

Ik herinner me een kerstmis van niet zo lang geleden. We waren er allebei. Ik denk dat je een blauw kleedje aanhad, met grijze schoenen en een brede lach op je gezicht. Je haar in een rare vlecht waar ik een hele avond naar heb gestaard, in de hoop hem te begrijpen, maar het heeft niet geholpen. Ik denk dat we kerstliedjes zongen, we hadden in elk geval genoeg rode wijn gedronken om ook binnenin warm te zijn. Toen dacht ik: dit gaat nooit voorbij. Dat was buiten Jezus gerekend, die kost wat kost geboren wou worden.
Daarna ging je weg, denk ik. Misschien ging ik je nog achterna. Misschien ook niet. Misschien knoopte ik mijn das wat losser en dacht: dat is dan ook voorbij. Misschien deed ik gewoon mijn ogen dicht voor het felle licht (wat echt waar is, staart je recht in het gezicht) en glimlachte kalm naar mijn spiegelbeeld, dat ik niet eens zag. Waarschijnlijk keek ik je na, hoe je rok om je benen wapperde en je haar trots de wind trotseerde. Zelfs de regen kreeg jou niet klein, al liep je opmerkelijk sneller dan toen ik je voor het eerst zag.

En toen?
Toen niets meer. Je was de enige die zo lang gebleven was, de enige die zichzelf weer een weg naar de buitenwereld vocht. Wat er gebeurde zal ik wel nooit zien (toch niet met mijn ogen gesloten), wie er nog zal blijven zal ik niet meer ontvangen.
Dus toen – niets meer.
Alleen een gevoel dat ik niet thuisbreng, dat me uit mijn lood slaat, wat ik nog niet eerder waargenomen heb. Eenzaamheid misschien?
Bitterzoet, met een scherp kantje.

donderdag 11 maart 2010

Gedicht #7: WO I

En (nu ik weg ben) -
aan wie zal je
nu denken
wanneer men over
helden praat

want wat ik verloor kwamen ze halen
wat bleef was wie ik niet
wou zijn

en dan misschien iets beters
- het laatste voor het einde
(had het talmen geholpen)
wisten we wie de vijand was

ik heb gewonnen
ben verloren
wij zijn het niemand-
in dit land

 
design by suckmylolly.com