donderdag 10 december 2009

Anoniem.

Dit is onze tijd.

Je geloofde me niet, toen ik dat zei. Ik kon je geen ongelijk geven. We stonden aan de bushalte, jij en ik. Ik keek zoekend naar het uiteinde van de straat, wachtend op een bus die met dit weer waarschijnlijk niet zou komen. Jij een halve meter achter me, waarschijnlijk met je handen in je jaszakken, zoals altijd.

Waarschijnlijk met een kleine frons op je voorhoofd, zoals altijd.

Het was ijskoud, zo koud dat ik bang was dat ik ooit binnenin nooit meer warm zou worden, al lag dat misschien niet alleen aan de temperaturen buiten. De lucht was wit en helder, deed net geen pijn aan je ogen. Net niet.

Maar op dat moment, deed alles pijn. Ik speelde zogenaamd verveeld met een pluk haar en knipperde heftig om ongewenste emoties tegen te gaan. Er kwam geen bus, net zoals er geen antwoord kwam, en al zeker geen oplossing.

Ik keerde je dus mijn rug toe, nog steeds in de verte starend en trok mijn sjaal wat dichter om me heen. Warmte in koude tijden, had er op de etalage van de winkel gestaan. Het zal wel. Niets maakte mij nog warm, zelfs niet het feit dat je op een halve meter afstand stond en ik mijn arm maar hoefde uit te steken om je nog dichterbij te halen.

Jij en ik, wij stonden aan de bushalte te wachten op iets dat niet kwam, nooit zou komen en ik wist dat het al lang voorbij was. Het feit dat je niets zei bevestigde dat. Het feit dat ik niets zei bevestigde het feit dat jij het bevestigde. Er hing een ijzige koude tussen ons in, en toch kon ik niet zeggen ‘ik ga dan wel te voet.’

Waar moest ik heen? Jij was mijn thuishaven. Wie moest ik vertellen dat het fout gelopen was, wie moest ik vertellen dat het allemaal verkeerd was en ik het ook niet meer wist – en waarom? Omdat jij zei ‘zo gaat dat niet.’ Omdat jij vond dat wij zo niet naast elkaar konden staan.

Waar ging ik heen?

Dit is onze tijd.

Ik zei het je aan de bushalte, en wat je deed was lachen. Dat was mijn antwoord: een klaterend gelach, alsof ik een kleuter was die net een heel grappige taalfout gemaakt had. Ik vond het niet grappig, en jou nog minder. Op dat moment vond ik je even heel vervelend. Op dat moment was je even heel onmogelijk.

En toch was het zo. Zondagavond om kwart na vier, vlak voor de gedachte aan morgen schrikwekkend dichtbij zou komen. De enige kans die we waarschijnlijk zouden krijgen, en net dat joeg mij schrik aan. Net dat deed mij aan jou vastklampen. Ik had kunnen weten dat je een stap terug zou zetten.

Ik bleef wachten op de bus, ook al wist ik dat die niet zou komen. Jij bleef daar staan, op een kleine afstand, je handen in je jaszakken, een nadenkende uitdrukking op je gezicht, alsof je niet goed wist hoe je mij in elkaar moest puzzelen. Zo verwoorde je het toch achteraf.

“Dit”, zei ik, “nu. Dit is het.” Je glimlachte heimelijk, want je wist wat zou volgen. “Dit is alles”, zei je stil voor ik dat kon doen. Er speelde een glimlach rond je lippen, een zweem van amusement in je ogen.

Alsof ik zo voorspelbaar was.

“Dit”, zei ik beslist, “is helemaal niets. We staan een beetje niet tegen elkaar te praten en te doen alsof dat genoeg is. Dat is niet zo. Het is niet genoeg. Snap je dat?”

Dat deed je enkele ogenblikken zwijgen. Ik voelde de sneeuw smelten waar ik bijstond, alsof alleen het vuur in mijn stem daar genoeg voor was.

“Ja”, zei je uiteindelijk kalm, stiller dan ik van je gewend was, “maar toch is dit alles wat er ooit geweest is. Stilte, en altijd dat wachten.” Je keek op van de ijzel en er stond een droefheid in je ogen die ik niet kende. “Altijd wachten op een antwoord dat uiteindelijk niet komt. Wij lopen naast elkaar maar in een andere richting. Wij lopen over elkaar heen en het enige wat dat oplevert is blauwe plekken.” Je zweeg even en haakte je ogen vast in de mijne. “Blauwe plekken en zoute tranen.”

Ik opende mijn mond en sloot hem weer, onzeker over mijn reactie.

“Ja”, besloot ik uiteindelijk, “zo is dat.” Je glimlachte een trieste lach. “Dus”, fluisterde ik, “dit is alles.” Je knikte, stak je hand uit en raakte om onduidelijke redenen mijn linkerarm aan. “Dit is alles.” Ik knikte, een keer. Jij bekeek de grond alsof je daarop een antwoord zou vinden. Het was niet zo.

De bus kwam niet. Ik ging te voet. Je keek me nog na, toen ik de straat overstak en iets zout over mijn liepen voelde rollen. Ik voelde je ogen twee gaten in mijn rug branden, maar zelfs die temperatuur bevond zich ver onder het vriespunt.

Alles bevond zich even ver onder het vriespunt.

Waar ging ik heen?

Ik bleef waar ik was. Ik ging verder zoals ik begonnen was. Ik werd iemand anders en leefde een leven te hebben dat niet alles, maar slechts een beetje omvatte. Na verloop van tijd gaat heel weinig als heel veel aanvoelen,en leer je te overleven met het water aan de lippen. In dit geval was het ijs, maar dat maakte het meer noch minder moeilijk. Als het al iets maakte, dan was het kapot.

Ons.

Ik werd iemand anders en leerde hoe je vergeet. Dingen die er echt te doen, die kan je nooit helemaal laten weggaan. Niet als je dezelfde blijft. Niet als je ze nodig hebt, dus leerde ik niet nodig te hebben. Ik werd alles wat ik nog niet geweest was. Ik werd alles wat wij nooit geweest waren, en na een tijd kon ik ademhalen zonder een ijsblok in mijn borstkas te voelen. Na een tijdje kon ik overeind krabbelen zonder blauwe plekken.

De bus is gekomen. Een oplossing nog minder.

Maar onze tijd, die is er altijd geweest. Zelfs met sneeuw in onze hoofden, zelfs met ijs tussen ons in. Dichter dan die dag zijn we nooit gekomen. Langer dan die dag hebben we nooit bestaan.

0 reacties:

 
design by suckmylolly.com