vrijdag 25 december 2009

The Ancient Commonsense Of Things.

(Naar het gelijknamige nummer van Bishop Allen)

De conducteur stond een eindje verder, aan de knop waarmee hij over een paar minuten de trein zou laten vertrekken. Hij werd aangeklampt door verschillende mensen die op het laatste moment toch nog een kaartje wilden kopen, maar liet er zich niet door van de wijs brengen.

Ik verplaatste mijn gewicht van mijn ene voet naar mijn andere en hees mijn tas hoger op mijn schouders. Het oude dametje naast me, met een kraag aan haar jas waar GAIA terecht woedend van zou worden, begon in de richting van het trappetje te schuifelen en ik besloot haar dan maar te volgen.

De trein van acht na was zoals gewoonlijk bijna verlaten. Dat verbaasde me elke keer opnieuw, maar misschien was dat niet zo verwonderlijk, aangezien ik deze trein twee, hoogstens drie keer per jaar nam. Niet dat ik daar problemen mee had.

Traag liep ik naar een lege zitplaats naast het raam. Ik ritste mijn jas open en maakte mijn sjaal los. Ik haalde hem niet van rond mijn hals en mijn jas hield ik aan, alsof ik daarmee de garantie had dat ik nog altijd rechtsomkeert kon maken, moest ik dat willen.

Het was bijna negen na toen de conducteur de trein op sprong en we begonnen te bewegen. Ik leunde achteruit, zette mijn tas tussen mijn voeten en staarde mismoedig uit het raampje terwijl we de stad uit reden. In het eerstvolgende station zou het al te laat zijn. Daar kende ik al niemand meer. Pas over anderhalf uur zou ik weer een bekende omgeving zien, voor zover je een omgeving die je twee keer ziet bekend kan noemen.

Soms vroeg ik me af waarom ik nog ging. De mate waarin ik me dat afvroeg was recht evenredig met de snelheid waarmee het vertrek dichterbij kwam, waardoor ik de voorbije weken amper geslapen had. Ik vroeg me af wat voor nut het had, en of hij wel zou willen dat ik er was. Het was koud, slecht weer en ik kende hem. Toch een beetje.
Ik wist dat hij van eenzaamheid hield. Er waren periodes geweest dat ik hem meermaals per week zag, voor alles anders werd en hij verdween, en toen was hij al erg goed in het negeren van mensen. Als ik vragen stelde die hij niet wou beantwoorden, bijvoorbeeld. Als ik te dichtbij kwam en hij me liever op een afstand hield.

Er waren echter ook periodes waarin hij me zo dichtbij mogelijk wilde houden. Meer naar het einde toe, toen hij waarschijnlijk al wist wat de uitkomst van dit alles zou zijn.
Ik weet zelfs al niet meer waarover we praatten. Voetbal, misschien? De slechte radioprogramma’s waar we allebei toch met een zeker afkeer naar luisterden, elke keer opnieuw, desondanks onze klachten, aangezien we probeerden te verbergen dat we allebei heel erg bang waren zo dicht bij elkaar te zijn.
Hoe dichter je komt, hoe erger de brandwonden.
Des te langer je blijft, des te langer het weggaan duurt.

Ik zuchtte en leunde met mijn hoofd tegen het raampje. De trein reed door grasvelden, kleine dorpen, langs snelwegen die onhandig tussen groepjes huizen ingeplant stonden. Ik glimlachte bij het zien van de talrijke kerstversieringen, de lichtjes die ik zelfs van buitenaf kon zien. Hier en daar hing een stoffen Kerstman uit het raam. Ik vroeg me af of de echte wist dat hij zoveel dubbelgangers had, en wat hij daarvan zou vinden.
Niets, waarschijnlijk.

Aan het eerste station haalde ik een boek uit mijn tas, ook al wist ik dat ik het niet zou lezen. Nu niet en later niet. Over het algemeen was de terugreis moeilijker dan de heenreis.
Het was een slechte roman die ik al teveel keer gelezen had, dus sloeg ik het open op een willekeurige bladzijde en bleef uit het raampje staren. De trein was nog steeds even verlaten. Een paar plaatsen verder zat het oude dametje, ik vermoedde dat ze een tijdschrift las, en verder was de wagon leeg.

Het land gleed langzaam verder aan me voorbij, ik bedacht graag dat het maar voor even was en het allemaal ooit wel terug zou komen, maar hoe wist je dat ooit zeker?
Ik herinnerde me gelukkiger dagen, toen ik me dat soort vragen nog niet stelde en mijn grootste zorg het uitschenken van nepthee met een neptheepot was, en of mijn nepgasten dat niet zouden merken. En nu? Nu zat ik op een trein naar de andere kant van de wereld (toch van de mijne), me af te vragen hoe dat allemaal ooit gebeurd was.

Ik wist het niet. Wat mij betrof was ik ooit op een ochtend opgestaan en had ik de ontdekking gedaan dat er een groot pak sneeuw in mijn hoofd gevallen was, waardoor ‘mijn’ wereld niet meer dezelfde was.

Wat mij betrof was er nooit iets gebeurd.

Anderhalf uur later stapte ik uit, een rotsblok in mijn maag en kiezeltjes in mijn ogen die al stonden te drummen om hun entree te maken. Ik slikte een aantal keer vooraleer naar de trap naar de inkomhal af te lopen. Het was er niet druk, zoals gewoonlijk, en niet warm, zoals gewoonlijk. In een uithoek, waar ze dachten niet gezien te worden, stond een koppeltje, hun armen om elkaar geslagen alsof ze de toekomst nooit gekend hadden. Ik forceerde een glimlach die ik niet meende, omdat ik blij wilde zijn voor hen en liep dan snel naar buiten, waar de wereld me niet veel vriendelijker toegrijnst.

De vertrouwde wandeling door de vertrouwde straten deed me deugd, of dat was toch wat ik wilde geloven. Hier en daar liep een gelukkig gezinnetje winkels in en uit, klagend over de sneeuw die hun – zeer ongeschikte – schoenen binnendrong. Ik knikte niet terug naar de meneer met het hondje, maar alleen omdat ik te laat doorhad dat het wel degelijk naar mij bedoeld was en ik niet onzichtbaar ben.

Ik wist waar hij was. De steen keek me kalm aan toen ik me bukte om takjes weg te halen, ook al wist ik dat het onbegonnen werk was. Een mens moest toch iets doen. Ik veegde wat tranen van mijn gezicht en mompelde wat onsamenhangende woorden, die nooit hebben kunnen zeggen wat we eigenlijk beloofd hadden.

De cijfers die me aanstaarden leken wel een verwijt. Ik wist niet wat ik ermee aanmoest en besloot ze dan nog maar eens schoon te maken. Je moest toch iets doen…

“HĂ©”, mompelde ik wanneer ik eigenlijk wou weggaan. Wat moest ik zeggen. Fijn je nog eens gezien te hebben? De ironie was me na al die jaren nog niet ontglipt, maar hij had die nooit echt gesnapt.

Ik prutste wat met de mouwen van mijn jas, verschoof een bloempot die al goed stond een aantal keer en besloot dat het wel genoeg geweest was. Je kunt niet eeuwig blijven wachten.

Ik las niet op de terugweg. Ik staarde ook niet uit het raampje, al deed ik wel alsof. Ik hield met mijn handen bezig met de sjaal op mijn schoot en veegde af en toe een traan weg die daar niet had mogen zijn.

Later bedacht ik dat het waarschijnlijk mijn eigen fout was. Wat er ook gebeurd was, de uitkomst was nooit geweest wat ik gewild had. Uiteindelijk had ik moeten weggaan. Uiteindelijk had dat minder lang mogen duren.
Uiteindelijk had ik misschien nooit zo lang dichtbij mogen blijven.

Er vielen sneeuwvlokken op mijn handen toen ik naar huis wandelde, maar het viel moeilijk te zeggen of ze uit mijn hoofd of uit de hemel kwamen.

0 reacties:

 
design by suckmylolly.com